Dit artikel verscheen eerder in Dagblad Trouw
En dan ben je als jonge, talentvolle regisseur afgestudeerd. Maar zonder naam, zonder eigen stijl en zonder ervaring zit er geen enkel gezelschap op je te wachten.Voorheen konden talentvolle theatermakers daarom ervaring opdoen bij productiehuizen: plekken waar jong talent zich in de luwte kon ontwikkelen. Door de bezuinigingen dreigen die plekken echter te verdwijnen.
‘Ik heb geen idee hoe ik mijn carrière had moeten beginnen als er geen productiehuizen waren geweest’, zegt Boukje Schweigman. Schweigman is inmiddels een zowel nationaal als internationaal gerenommeerde theatermaker. Haar intieme en poëtische bewegingstheatervoorstellingen spelen tot in China en ze won diverse prijzen voor haar werk. Maar ze begon die loopbaan tien jaar geleden bij een productiehuis, net als veel andere invloedrijke Nederlandse theatermakers als Thibaud Delpeut, Dries Verhoeven, Jetse Batelaan, Ilay den Boer, Laura van Dolron en Susanne Kennedy.
Bij een productiehuis worden jonge, talentvolle theatermakers gescout en intensief begeleid bij het maken van de eerste voorstellingen van hun carrière. Ze mogen daar de plank gerust eens finaal mis slaan, omdat er nog geen druk is om volle zalen trekken of recensenten te overdonderen. Tegelijkertijd krijgen ze de vaardigheden bijgebracht die je als cultureel ondernemer nodig hebt. Sommige van die plaatsen leveren al decennia talent af, zoals de Toneelschuur in Haarlem en het Grand Theatre in Groningen.
Maar na 1 januari 2013 krijgen de ruim twintig productiehuizen niet langer geld van demissionair staatssecretaris Zijlstra. Veel huizen zullen daardoor de deuren moeten sluiten. En dat is erg, vindt Schweigman. Onlangs werd ze nog uitgenodigd om in Engeland te komen praten over het Nederlandse productiehuizensysteem, omdat ze daar jaloers naar het succes ervan kijken. ‘En toen moest ik gaan uitleggen dat wij daar binnenkort een eind aan maken.’
Dat systeem werkt zo goed, zegt Marcus Azzini, omdat talentvolle jonge makers na hun opleiding in alle rust een eigen theatertaal kunnen ontwikkelen, voordat ze bij een gezelschap aan de slag gaan. Azzini zat zelf ook kortstondig bij een productiehuis en is nu artistiek leider van Toneelgroep Oostpool in Arnhem. Twintig productiehuizen vond hij wat veel, zegt hij, maar dit is weer het andere uiterste. Het liefst had hij gezien dat er een paar grote, centrale productiehuizen waren overgebleven. Azzini: ‘De productiehuizen zijn een noodzakelijke schakel tussen school en gezelschap. Op school maak je in je laatste jaar misschien twee avondvullende voorstellingen. Dat is te weinig om als afgestudeerde theatermaker meteen aan de slag te gaan bij een gezelschap.’ Of, zegt Schweigman, om een eigen gezelschap te kunnen leiden.
Dat een theatermaker ‘vlieguren’ maakt, daarin wordt begeleid en zo zijn eigen stijl kan ontwikkelen is in het belang van de podiumkunsten als geheel, zeggen Schweigman en Azzini. Azzini: ‘Je moet er na je afstuderen eerst achter komen wie je als kunstenaar bent, los van je docenten en je klasgenoten. Als iedereen na zijn afstuderen meteen voor het grote publiekssucces zou gaan, dan wordt het Nederlandse theater een grote eenheidsworst.’ Schweigman: ‘Die diversiteit van stijlen in het Nederlandse theater is nu juist waar ze ook in het buitenland met jaloezie naar kijken.’
Bij de verschillende productiehuizen waar Schweigman werkte mocht ze al haar wilde ideeën gewoon uitproberen. ‘Niets vonden ze eigenlijk te gek. Ik wilde bij productiehuis BonteHond een voorstelling maken in een drijvende bol op het water. Dat vonden ze prima. Er was daar ruimte voor nieuwe ideeën. Die ruimte is er straks niet meer.’
Volgens de staatssecretaris kunnen de grote toneelgezelschappen de taak van de productiehuizen prima op zich nemen. Azzini: ‘Wij geven met ons gezelschap makers waar we in geloven graag een kans. Maar ik wil liever niet dat die jongeren artistiek onder mijn vleugels komen. Het helpt ze niet bij het ontwikkelen van een eigen artistieke visie als ze allemaal op mij gaan lijken. En ik zou er ook doodongelukkig van worden.’
Ook Schweigman wijst op het belang je kunstenaarschap in vrijheid te kunnen ontwikkelen. ‘Bij een gezelschap is het bijna onmogelijk om als jonge maker echt te experimenteren, omdat je je moet verhouden tot wat er bij dat gezelschap al is. De belangen van het gezelschap – zoals publiekssucces en kaartverkoop – krijgen daarbij voorrang op de belangen van de jonge regisseur. Als ik daar met mijn drijvende voorstelling voor twintig man was aangekomen, hadden ze gezegd: wat is er mis met onze theaterzaal? Productiehuizen hebben geen andere belangen dan die van de jonge maker.’ Azzini erkent dat gevaar: ‘We worden als theatermakers steeds meer richting gegarandeerd succes gedreven, naar groot publieksbereik en hoge kaartverkoop. Binnen zo’n systeem en zonder productiehuizen is weinig ruimte voor nieuwe ontwikkelingen. Die stagneren dan.’
Bovendien wil niet iedere jonge theatermaker voorstellingen maken voor de grote schouwburgzaal. Voor die maker is in de nieuwe situatie geen plek. Schweigman: ‘Geen gezelschap zou mij hebben aangenomen en ik zou het ook niet hebben gewild. Ik wil juist buiten de schouwburg op locatie werken en kleinschalige voorstellingen maken. Het gevaar is dat makers zoals ik niet meer worden opgemerkt, zich dus ook niet meer kunnen ontwikkelen en naam voor zichzelf kunnen maken. Waardoor het theater dat ik mooi vind over tien jaar niet meer bestaat.’
Leave a Reply