Deze week kwam VVD-staatssecretaris Halbe Zijlstra met zijn uitgangspuntenbrief. Bovendien kwam hij bij Pauw en Witteman de gedachten daarachter uitleggen. En daar lukte het de VVD opnieuw om de kunstenwereld als een verzameling subsidieverslaafden te framen. Jammer alleen dat Zijlstra’s feiten niet deugden.
Dat weet Halbe zelf ook wel. Het ging hem er bij Pauw en Witteman vooral om nog eens het vooroordeel te bevestigen van de kunstensector als een stelletje wereldvreemde subsidieafhankelijke sukkelaars die niets van de 21e-eeuwse markt begrepen hebben. En die je daar dus een beetje bij moet helpen door eens flink in die subsidie-infusen te snijden. Het gevaarlijke is dat Zijlstra na het geblaat van de PVV over ‘subsidieslurpers’ en ‘beroepstoeteraars’ overkomt als de redelijkheid zelve. Daardoor blijft het frame dat de PVV en de VVD de kunsten willen opplakken om er korte metten mee te kunnen maken zelfs bij de meer genuanceerde televisiekijker plakken: daar heeft die Zijlstra toch maar mooi een punt. Dat Zijlstra’s feiten niet kloppen en dat hij dus helemaal geen punt heeft, doet er dan al niet meer toe.
Het is interessant om de uitzending te bekijken als een schoolvoorbeeld van hoe makkelijk een frame wordt opgebouwd. Zeker als er nogal losjes met de feiten wordt omgesprongen. Toch is het niet al te moeilijk om Zijlstra’s optreden bij Pauw en Witteman te toetsen op zijn feitelijk juistheid. Hieronder een poging. De tijdscodes verwijzen naar die in het fragment hierboven.
1.01: Zijlstra: “Maar ik heb ook wel eens gekscherend gezegd […] het werd ook wel een beetje Nederland schreeuwt … Cultuur schreeuwt om subsidie.”
Dat is feitelijk onjuist. Bij elke speech, bij elke gelegenheid heeft de kunstsector uitgelegd dat ze best wil bezuinigen in tijden van crisis. Het gaat de sector niet om de bezuinigingen per se, maar om de disproportionaliteit ervan. De kunstensector moet 4x meer bezuinigen dan welke sector dan ook (hooguit 5% in de andere sectoren ten opzichte van 20% in de kunsten). Dat kan niet zonder onherstelbare schade aan te richten. Het protest was vooral ook gericht tegen het wegzetten van de kunst als hobby of als elitespeeltje en de hoge toon waarmee dat gebeurt. Over subsidie ging het tijdens de protesten nauwelijks.
Als binnenkomer is het van Zijlstra wel een slimme. In zijn eerste zin zet hij meteen de sector weg als mensen die zeuren om geld. Opvallend is nog zijn verbetering. Hij wil zeggen “Nederland schreeuwt om subsidie”, maar daarmee zou hij de effectiviteit van zijn opzetje te niet doen. Immers, als heel Nederland om subsidie schreeuwt, dan zou er een breed draagvlak zijn. Hij herstelt zich en maakt ervan: “De cultuur”, waarmee hij de sector slim kenschetst als een apart clubje, los van de samenleving, dat om geld mekkert.
Die frame heeft hij nodig voor zijn volgende redenering.
1.13 Zijlstra: “Dat is precies waar het om gaat, namelijk dat die vanzelfsprekendheid dat subsidie automatisch verstrekt wordt tot in lengte van jaren, dat we daar wat aan willen doen.”
Bovenstaande sluit precies aan bij het beeld dat veel mensen toch van de kunsten lijken te hebben. Zijlstra suggereert dat je als kunstenaar je hand maar hoeft uit te steken en je krijgt als vanzelf tot het einde der tijden bakken met geld van de overheid. Dat is een mooi populistisch plaatje, maar het is niet waar.
Ten eerste: subsidie is helemaal geen vanzelfsprekendheid en je krijgt het al helemaal niet automatisch. Er zijn strenge aanvraagprocedures, waarvoor je aan allerlei eisen moet voldoen. Die eisen zijn opgesteld door de overheid en zijn er al jaren. Zo moet je in je aanvraag al aangeven hoe je ook zelf voor eigen inkomsten gaat zorgen en hoe je een breed publiek denkt te gaan bereiken. Een commissie besluit uiteindelijk over de vaststelling van de subsidie en de meeste aanvragen worden afgewezen, omdat het budget beperkt is. Van automatische verstrekking is dus op geen enkele manier sprake.
Ten tweede: die subsidiebedragen zijn vrijwel nooit tot in lengte van dagen geldig. Er zijn in Nederland maar een beperkt aantal instellingen die “tot in lengte van dagen” subsidie krijgen: de Rijksmusea, de Nederlandse Opera en twee dansgezelschappen. De rest van de instellingen moeten het doen met de tijdelijke aanvragen die we in Nederland kennen: projectmatig, tweejarig en vierjarig. Na die periode houdt het geld op en moet je opnieuw een aanvraag doen. Dan is niet zeker dat je opnieuw geld krijgt.
Overigens is het idee van langjarige subsidiëring relatief nieuw. Het werd twee jaar geleden ingevoerd door minister Plasterk. In dat nieuwe stelsel is het ook nog eens zo dat net afgestudeerde theatermakers geen subsidieaanvragen mogen doen. Zij moeten onderdak vinden bij een gezelschap of een productiehuis.
Helemaal opvallend is dat Zijlstra niet vermeld dat in zijn uitgangspuntenbrief waarvoor hij bij Pauw en Witteman is aangeschoven juist het onderscheid tussen vierjarige en langjarige subsidie wordt opgeheven. Instellingen die straks nog overheidsgeld krijgen, krijgen dat juist van Zijlstra tot in lengte van jaren, in tegenstelling tot de huidige situatie.
2.21 Zijlsta: “Cultuur doet een forse bijdrage. Maar dat komt, omdat er een gedachte achter zit. Die afhankelijkheid van overheidssubsidies die eigenlijk vanaf de jaren zestig de rol van het particulier initiatief heeft verdrongen, dat we die willen weghalen.”
Ook in zijn uitgangspuntenbrief heeft Zijlstra het over de jaren zestig. Dat is merkwaardig, want het subsidiestelsel hebben we, in verschillende gedaantes, al vanaf de oorlog. Vanaf de jaren zestig kwam er in de kunsten meer ruimte voor experiment in de subsidiëring. Maar dat er toen iets fundamenteels veranderde tussen overheid en particulier initiatief is gewoon niet waar.
Sterker nog: Zijlstra suggereert dat vroeger particulieren wel veel meer geld gaven de kunsten, maar dat die initiatieven door de overheidsbemoeienis sinds de jaren zestig zijn verdrongen. Dat is apert onjuist. Het klopt dat voor de oorlog (dus niet voor de jaren zestig) burgerinitiatieven om bijvoorbeeld een schouwburg neer te zetten veel vaker voorkwamen. Dat was, omdat de overheid toen de kunsten helemaal niet steunde. Na de oorlog hebben we met zijn allen echter een verzorgingsstaat opgebouwd, waarin de overheid diverse taken van de burgers overnam die daarvoor in ruil meer belasting betaalden. Een van de taken die de burgers overdroegen aan de overheid was de zorg voor kunst en cultuur. Daar zat ook het idee achter dat kunst voor iedereen was, niet alleen voor de rijke burgerij. Daar kun je het wel of niet mee eens zijn, maar het is onzin dat de overheid het initiatief van de burgers heeft afgenomen. Het is omgekeerd: de burgers hebben ooit, in ruil voor hogere belastingen, het initiatief en verantwoordelijkheid bij de overheid gelegd.
3.16 Zijlstra: “Wat wij doen is zorgen dat die sector in de toekomst niet meer aan het overheidsinfuus zit. Dat zij niet meer het automatisme hebben dat ze bij de overheid het geld moeten ophalen. Maar dat ze, zoals ook in het buitenland gebeurt, de afhankelijkheid afbouwt en probeert andere gelden binnen te halen.”
Zijlstra’s framing gaat vrolijk door. Opnieuw zet hij (vooral ook met het woord infuus) het beeld van een zieke sector neer die blijkbaar iets niet goed doet, omdat hij niet zelf meer geld kan verdienen.
Ten eerste is de kunstmarkt echt een andere, dan de autobranche. Zelfs met uitverkochte zalen is het voor een toneelgezelschap of een orkest moeilijk om (veel) winst te behalen. Dat heeft niets met slecht zakendoen te maken, maar met de aard van het beestje. Bij die kunstvormen staan avond aan avond hoogopgeleide kunstenaars live op het toneel. Dat is nu juist de charme van een concert of een voorstelling. Maar dat is wel heel erg duur, zeker als je die kunstenaars een beetje fatsoenlijk wil betalen. En dan hebben we nog niet over de repetities die in die sectoren nodig zijn: periodes waarin de acteurs of muzikanten wel werken, maar geen geld in het laatje brengen.
Het is niet waar dat er in de sector nu niet wordt nagedacht over hoe er meer geld uit de markt moet komen. Alsof kunstenaars vies zouden zijn van meer inkomsten. Zoals eerder gezegd is het standaardvraag bij subsidieaanvragen hoe de aanvrager zelf meer geld denkt te verdienen. Al onder minister D’Ancona werd in de jaren ‘80 van de subsidieontvanger geëist dat een percentage van de inkomsten zelf verdiend moest worden. Dat percentage is onder Plasterk nog verhoogd en alle gesubsidieerde instellingen halen dat percentage.
Ook werden er door Plasterk maatregelen genomen om het voor de kunsten makkelijker te maken zelf geld te verdienen, zoals een matchings- en innoveringsfonds en fiscale korting voor duurzaam en cultureel beleggen. Juist die maatregelen worden door Zijlstra afgeschaft. En de eerste 13% die de kunstenaars zelf extra uit de markt weten te halen, wordt door de overheid weer ingenomen in het kader van de btw-verhoging. Die verhoging lijdt waarschijnlijk ook tot vraaguitval, waardoor het moeilijker wordt gemaakt de zalen uitverkocht te krijgen.
Kortom: suggereren dat kunstenaars niet zakelijk zijn is bezijden de waarheid, helemaal als je als staatssecretaris vooral maatregelen neemt om de zakelijkheid die er is te dwarsbomen.
Dan het fabeltje van het buitenland, dat Zijlstra tussen neus en lippen door introduceert. Nederland geeft vergeleken bij het buitenland relatief weinig uit aan kunst en cultuur (ongeveer 0,5% van de Rijksuitgaven, terwijl in Europa de standaard van 1% geldt). Duitsland, Frankrijk en Denemarken geven veel meer geld uit per inwoner aan cultuur dan Nederland. Voor Europa gaat Zijlstra’s opmerking dus niet op. De gedachten gaan dan al gauw naar Amerika. Daar nemen, dankzij de crisis, de giften aan culturele instellingen juist in rap tempo af, in plaats van dat ze meer worden, zoals Zijlstra suggereert.
5.40: Witteman: “Film is iets wat in Nederland gesubsidieerd wordt.”. Zijlstra: “Voor een deel.”
Het gaat goed met de Nederlandse film, maar die is niet mogelijk zonder subsidie. Het komt natuurlijk niet in Zijlstra’s frame van pas dat zo’n succesvolle sector niet zonder subsidie kan en daarom probeert hij de uitspraak van Paul Witteman te nuanceren. Als Zijlstra bedoelt dat een deel van de Nederlandse film wordt gesubsidieerd en een ander deel niet, dan is dat feitelijk onjuist. Geen enkele Nederlandse film kan zonder een bijdrage van de overheid, simpelweg omdat ons taalgebied zo klein is. Als hij bedoelt dat een deel van het geld voor films van de overheid komt en een ander deel niet, dan heeft hij gelijk, maar dat geldt ook voor de sectoren waarvan hij eerder nog verklaarde dat ze aan het overheidsinfuus hingen. Zoals gezegd moeten alle gesubsidieerde instellingen van de overheid al geld uit de markt halen, dus gaat de opmerking “deels” ook voor andere sectoren op.
6.03: Zijlstra: “Waarom kan het dat de ene instelling bijvoorbeeld met 50 euro subsidie per bezoeker toe kan en een vergelijkbare instelling het dubbele nodig heeft.[…] Het moet niet zo zijn dat de overheid bijspringt als jij het kennelijk slechter doet dan je collega’s.”
Zijlstra gaat met dat subsidiebedrag per stoel bewust aan de hoge kant zitten. Zo gaat het volgens cijfers van de NAPK bij jeugdtheater om €24,60 subsidie per bezoeker. Bij theater gaat het inderdaad om €50,-. Dat geld wordt echter niet alleen door het Rijk opgebracht. De provincies en vooral de gemeenten dragen daar veel meer aan bij. Zijlstra doet alsof het verschil tussen de instellingen vooral komt door het gebrekkig zakeninstinct van de instellingen. Maar feitelijk worden die verschillen vooral door andere omstandigheden bepaald. De belangrijkste daarvan is de regio waarin instellingen zich bevinden. Voor instellingen in de Randstad is het veel makkelijker om een groot publiek te bereiken dan voor instellingen in de provincie. Die verschillen zijn inderdaad groot, hoewel het dubbele, zoals gesuggereerd door Zijlstra, overdreven is. Bijvoorbeeld: orkesten in de Randstad hebben € 77,09 subsidie per bezoeker nodig, in de provincie € 117,95.
In de uitgangspuntenbrief van Zijlstra staat dat de grootste klappen in de Randstad zullen vallen. Daar zitten immers de meeste instellingen. Maar hij wil hoogwaardig aanbod in de regio behouden. En laten daar nu juist de instellingen zitten die hij verwijt slecht zaken te doen, omdat ze meer subsidie nodig hebben dan hun collega’s in de Randstad. Die doen het niet slechter, omdat ze slecht zaken doen. Die doen het slechter omdat we in Nederland een cultureel spreidingsbeleid hebben dat in alle uithoeken van Nederland hoogwaardige cultuur wil brengen, ook in de minder rendabele hoekjes. Dat is beleid dat door Zijlstra zelf wordt voortgezet. Dat kan hij de instellingen dus niet verwijten.
De opmerking is bovendien behoorlijk hypocriet. De vraag waarom de overheid moet bijspringen als je slecht zaken doet, wordt nauwelijks gesteld in het betaald voetbal dat ook wordt gesubsidieerd. Daar wordt een totale schuld van 90 miljoen van slecht zakendoende voetbalclubs voor een deel door de gemeenten opgelost. Zoveel schulden zou niemand van de kunsten pikken.
8.18: Zijlstra: “Voor een stabielere toekomst voor de culturele sector moeten we zorgen dat de sector zijn middelen uit een veel bredere bron haalt: privaat, particulieren, bedrijven, noem te maar op.”
Als er nou iets niet goed is voor een stabiele toekomst van de sector, dan het om die afhankelijk te maken van de nukken van de vrije markt. Zoals eerder opgemerkt dalen in de Verenigde Staten de inkomsten van de culturele sector juist in een alarmerend tempo, omdat ze vooral leunen op bedrijven en private giften. Een beetje crisis en je inkomsten halveren. De Nederlandse kunstensector doet het internationaal redelijk goed, juist omdat ze in redelijke continuïteit kunnen werken.
13.50 Zijlstra: “Peerreview is toch een beetje verworden tot: ik vind jouw aardig, vind je mij ook aardig en dan wordt de subsidieverlening aan elkaar toegewezen.”
In Zijlstra’s poging om de kunstensector te framen als een plek waar iedereen elkaar een bak met geld toeschuift, is dit een treffende opmerking. Maar het is een karikatuur van hoe het systeem werkt. Het systeem is bedacht vanuit het idee dat degenen die het beste de artistieke kwaliteit van kunstenaars kunnen beoordelen, andere kunstkenners zijn. Ook omdat de overheid vindt dat zij geen oordelaar mag zijn van de kwaliteit van kunst, is die beoordeling uitbesteed aan deskundigen. Dat zijn niet alleen kunstenaars, maar bijvoorbeeld ook recensenten en dramaturgen. De commissies worden samengesteld op hun expertise, niet op basis van de vriendjes die ze van wie dan ook zijn.
De keuzes die de commissies moeten maken zijn vaak scherp, omdat het budget beperkt is. Juist, omdat de schijn van vriendjespolitie aanwezig is, en de belangen voor kunstenaars zo groot, wordt er van alles aan gedaan om zo zorgvuldig mogelijk te werk te gaan. De commissies worden bewust zo samengesteld dat ze een divers karakter hebben. De beoordelingen gaan volgens strikte procedures volgens vooraf opgestelde criteria die controleerbaar zijn. Dat moet ook wel, want de beoordeling moet juridisch getoetst kunnen worden. Juist om te voorkomen dat vriendjespolitiek en eigenbelang invloed krijgen op de beslissing. Een afgewezen kunstenaar kan altijd naar de rechter en dat gebeurde de afgelopen jaren ook een paar keer. Dat bevriende kunstenaars elkaar een beetje geld zitten toe te schuiven is gewoon niet waar. Met het bekt wel lekker populistisch natuurlijk.
13.24 Jeroen Pauw: “Is de oproep om te stoppen met het gebruik van de term Linkse Hobby ook een oproep aan de PVV-fractie?” Zijlstra: “Het gekke is dat ik die fractie afgelopen tijd niet heb horen roepen over Linkse Hobbies.”
Dan heeft Zijlstra, zoals vervolgens ook aan tafel wordt gesuggereerd, niet echt op zitten letten. Bij de presentatie van het regeerakkoord zei Wilders letterlijk dat hij blij was dat “… die linkse cultuurbobo’s er last van gaan krijgen, want daar wordt een paar honderd miljoen op bezuinigd.” Bovendien heeft de PVV in Zijlstra een ideale staatssecretaris. Hij neemt het negatieve frame van de PVV moeiteloos over en brengt die vooroordelen met een aangename redelijkheid. Dat er geen bal van waar is, boeit VVD noch PVV nauwelijks. Hoe beter ze het frame van hand ophoudende sukkelaars immers overeind weten te houden, hoe makkelijker het immers snoeien is.
Leave a Reply