Dit artikel verscheen eerder in de publicatie ‘Spiegel, vergrootglas of luchtspiegeling’ van Kunsten ’92.
Kunst en cultuur zijn belangrijk. Die mening wordt door bijna alle politieke partijen gedeeld. Maar de manier waarop cultuur door links en rechts wordt ingevuld, verschilt fundamenteel. Omdat dit echter niet wordt uitgesproken, is er ook geen discussie over de maatschappelijke rol van kunst. De grote weeffout in het huidige cultuurstelsel wordt hiermee niet opgelost.
Zelden ging een verkiezingscampagne zo nadrukkelijk over cultuur als die van afgelopen voorjaar. Wat vinden we in Nederland normaal? Wie is er Nederlander en wie niet? Het doet denken aan het publieke debat in de Verenigde Staten begin jaren ’90. Het ging toen hard tegen hard, over zaken als abortus, wapenbezit, immigratie, klimaatverandering, de manier waarop geschiedenis wordt onderwezen op middelbare scholen en welke tentoonstellingen wel of niet gesubsidieerd worden. ‘Culture wars’ werd deze strijd om waarden en normen gedoopt.
In de Nederlandse cultuurdebatten staan globaal twee kampen tegenover elkaar. Aan de ene kant het conservatief nationalisme, waarin een consensus wordt verondersteld over wat normaal is binnen onze cultuur en landsgrenzen. De vermeende Joods-Christelijke wortels van de Nederlandse cultuur moeten het fundament onder dat ‘normaal’ leggen. VVD, PVV, Forum voor Democratie, CDA en ChristenUnie zijn in dat kamp te scharen. Het andere kamp, dat een meer inclusief, progressief kosmopolitisme voorstaat, wordt bevolkt door GroenLinks, D66 en bij vlagen de SP. Tussen die twee polen zwabbert de PvdA, die tijdens de laatste campagne met ‘progressief patriotisme’ probeerde zich in twee kampen tegelijk te positioneren, terwijl ze daarvoor in het progressieve kamp thuishoorde.
Opvallend genoeg ging en gaat het tijdens de Nederlandse ‘culture wars’ zelden over kunst. En omgekeerd gaat het tijdens de Tweede Kamerdebatten over kunst zelden over hoe kunst zich tot cultuur en culturele identiteit verhoudt. Sterker nog: er lijkt inmiddels, met uitzondering van de PVV en in mindere mate de VVD, weer een zekere parlementaire consensus te zijn dat kunst belangrijk is. Maar waarom dat dan is en hoe zich dat verhoudt tot een bepaalde visie op culturele identiteit wordt eigenlijk nooit besproken.
De kunst raakt zo lost in translation, omdat partijen het tijdens een cultuurdebat over hetzelfde lijken te hebben, maar er ondertussen een volstrekt andere kunst- en cultuuropvatting op na houden. Maar als niet duidelijk is waarom we als samenleving kunst belangrijk vinden, hoe kun je daar dan fatsoenlijk beleid op voeren? De volstrekt losgezongen circuits van de Basisinfrastructuur en de cultuurfondsen – een van de allergrootste weeffouten in het cultuurstelsel die een nieuwe bewindspersoon zal moeten oplossen – zou je dan ook als een symptoom van die onuitgesproken tegengestelde cultuuropvattingen kunnen zien.
Wie is ‘ons’?
In het boekje ‘Manifestaties van de vrijheid des geestes’ uit 2012 doet de Teldersstichting een poging om de cultuuropvatting van de partij te verwoorden. Voor een liberaal cultuurbeleid, zo schrijft het wetenschappelijke bureau van de VVD, staat het behoud van erfgoed en tradities voorop. De overheid zou vooral een rol moeten spelen op het gebied van monumentenzorg, musea, bibliotheken en cultuureducatie. De productie van kunst en de laboratoriumfunctie ervan, waarbij naar nieuwe talen of vormen wordt gezocht, is geen taak voor de overheid, maar van de markt. Erfgoed strekt zich wat de VVD betreft ook uit tot de podiumkunsten, in die zin dat ze toneel-, muziek- en dansrepertoire (en daarmee erfgoed) levend houden. “De essentie van erfgoed”, schrijft de stichting, “ligt immers in haar gemeenschappelijke, historische karakter (…), vanwege de functie die [het vervult] in ons gedeeld cultureel-historisch bewustzijn.”
Die conservatieve opvatting van kunst is door te trekken naar de bredere cultuuropvatting waarvan de VVD tijdens de verkiezingscampagne kond deed. Interessant is dat, net als tijdens de campagne, niet helemaal helder wordt wie dan precies bepaalt wat ‘we’ normaal vinden of niet. Wie die ‘ons’ zijn die dat cultureel-nationaal bewustzijn delen blijft ook onduidelijk. Minister Edith Schippers had het in haar H.J. Schoo-lezing over eenzelfde mythische ‘ons’, toen ze suggereerde dat ‘onze’ cultuur superieur is. “Frits Bolkestein zei het al in de jaren negentig”, zei ze. “Alle culturen zijn helemaal niet gelijkwaardig. En ik zeg het hem na: de onze is een stuk beter dan alle andere die ik ken.” Voor de goede verstaander is het dan wel duidelijk: ‘ons’ is de autochtone meerderheid.
Eenzelfde conservatief-nationalistische positie op het gebied van kunst is terug te vinden bij Forum voor Democratie. Frontman Thierry Baudet heeft zich in het verleden al eens kritisch uitgelaten over ‘oikofobe’ kunstenaars die via de kunst een ‘weg-met-ons’-mentaliteit propageren. “Het modernisme in de kunsten breekt met de schoonheid en stelt de ontheemding centraal”, schreef hij daarover in een opiniestuk. “Kunst moet [volgens de (post)modernistische opvatting] geen geborgenheid bieden: kunst moet shockeren. De vervreemdende klanken van de atonale muziek; de onbegrijpelijke stellages en kleurstrepen in moderne musea; de afschrikwekkende bouwsels die in elke stad verrijzen – alle komen evenzeer voort uit een vijandschap met de Oikos als het multiculturalisme en het Europese project.”
Baudet haalt zijn culturele mosterd wat dat betreft bij de Britse conservatieve filosoof Roger Scruton. Ook die heeft een broertje dood aan (post)moderne kunst. “De utopische beloften van het socialisme”, schrijft Scruton, worden daarin gekoppeld “aan abstracte visies of gedachten die nauwelijks in relatie staan tot hoe de meeste mensen denken. (…) De officiële cultuur staat niet op afstand van (gewone) mensen, maar staat vooral diep vijandig ten opzichte van wat zij geloven, wat zij voelen en waar zij op hopen.”
Voor Scruton is de gijzeling van de cultuur door postmoderne en progressieve kunstenaars een groot probleem, omdat cultuur in zijn ogen idealiter het zelfbewustzijn is van een samenleving. Daarom moet die cultuur gegrond zijn in gedeelde, conservatieve waarden die volgens hem universeel zijn. Als kunstenaars steeds maar weer die universele waarden ondergraven of uitdagen, tast dat het cement van de samenleving aan, vindt hij. Kunst mag van hem best elitair of moeilijk zijn. Maar die kunst moet wel gegrond zijn in een gedeeld cultureel en bij voorkeur conservatief kader. Waarmee we weer terug zijn bij de conservatieve kunstopvatting zoals ook bij de VVD is terug te vinden.
Blinde vlekken aan beide polen
Aan de andere kant van het spectrum beweren progressieve partijen als GroenLinks, D66 en in mindere mate de PvdA dat kunst tot nieuwe visies en ideeën kan leiden en juist daarom gesubsidieerd moet worden. Het bevragende karakter van de kunst maakt haar waardevol voor de democratie. Het geeft (nog) niet gehoorde geluiden, beelden of gedachten een platform en heeft daarmee een inclusief karakter.
Die visie op kunst sluit nauw aan bij de bredere inclusieve en kosmopolitische cultuurvisie van die partijen. Maar die visie heeft ook een blinde vlek. Voor conservatisme of nationalisme is binnen die cultuuropvatting immers geen plaats, of voor mensen die het misschien niet zo fijn vinden als hun wereldbeeld telkens opnieuw wordt bevraagd. Wat je verder ook van de cultuuropvattingen van Scruton mag vinden, hij heeft een punt dat de kosmopolitische, progressieve principes van de kunst niet per se aansluiten bij de preoccupaties van de gemiddelde Nederlander. Zoals sociaalgeograaf Josse de Voogd opmerkte zijn de Nederlandse opvattingen over culturele identiteit buiten de grote steden overwegend conservatief. Hoewel de (journalistieke) ogen vaak gericht zijn op Amsterdam als het gaat om wat ‘Nederland’ vindt over paaseitjes, Zwarte Piet of moderne kunst, zegt De Voogd, zou je juist naar plekken als Zoetermeer of Pijnacker moeten kijken om de politieke en culturele opvattingen van het land te duiden.
Tegelijkertijd kent ook de conservatieve cultuuropvatting zwakke plekken. Het is zoals gezegd problematisch te bepalen wie het ‘ons’ is die de ‘normale’ Nederlandse cultuuropvatting definieert. Toch impliceren de diverse uitlatingen van bijvoorbeeld Rutte, Schippers, maar ook Sybrand Buma van het CDA, dat het de autochtone meerderheid is die die normaliteit bepaalt. Dat mag dan aansluiten bij de bevindingen van sociaalgeograaf De Voogd, het doet onrecht aan het principe dat er binnen een democratie ruimte moet zijn voor minderheidsstandpunten. Ook als je een Nederlander bent met een cultureel diverse achtergrond. In een samenleving die steeds diverser wordt, wordt het pallet aan opvattingen op het gebied van culturele identiteit ook steeds gevarieerder, of de autochtone meerderheid dat nou leuk vindt of niet.
De conservatieve cultuuropvatting ontkent dat cultuur een dynamisch, continu verschuivend amalgaam is van ideeën, opvattingen en identiteiten. Zo wist Buma tijdens de campagne te melden dat de christelijke waarde van gelijkheid al eeuwen lang is verankerd in onze cultuur, terwijl er op dit moment sprake is van een nieuwe feministische golf die de nog steeds voortdurende ongelijkheid tussen mannen en vrouwen aan de kaak stelt. VVD en PVV gebruiken intolerantie jegens homo’s als stok om moslims mee te slaan, terwijl de VVD 1996 nog tegen het homohuwelijk stemde en in de joods-christelijke traditie van de Bijbelgordel homoseksualiteit net zo min bespreekbaar is als in de conservatieve opvatting van de islam.
Zuilen in het subsidiesysteem
Het verschil tussen een dynamische en een statische of tussen een progressieve en een conservatieve opvatting van cultuur komt echter nauwelijks ter sprake in de Tweede Kamerdebatten over de waarde van kunst. De debatten zijn meestal technocratische exercities over meer of minder subsidie en meer of minder spreiding. Juist omdat de diverse cultuuropvattingen impliciet blijven, wordt bijvoorbeeld nooit de vraag gesteld hoe we in ons cultuurstelsel aan die diverse opvattingen recht doen. Terwijl we opvallend genoeg tegelijkertijd een stelsel hebben ingericht dat grofweg een conservatieve en een progressieve zuil kent.
Het erfgoed is ondergebracht in de Basisinfrastructuur en de monumentenzorg. Het Rijksmuseum, het Nationale Theater, het Nederlands Danstheater – ze dragen allemaal op hun eigen wijze bij aan het conserveren van de Nederlandse culturele erfgoed. De BIS sluit bovendien aan op de statische opvatting van cultuur: instellingen die in de BIS zitten, vallen er vrijwel nooit uit.
Aan de andere kant bevinden zich de cultuurfondsen die vernieuwend cultuuraanbod financieren en zo een laboratorium vormen voor de diverse kunstvormen. De fondsen zijn niet alleen zeer divers qua aanbod – en geven zo ruimte aan diverse kunstopvattingen – ze zijn ook zeer dynamisch. Elke vier jaar vallen er kunstenaars en groepen uit het subsidiesystemen en komen er nieuwe bij, zodat steeds opnieuw nieuwe vormen en stemmen een kans krijgen.
Een grote weeffout in het huidige cultuurstelsel is dat beide zuilen nauwelijks op elkaar aansluiten. Er is vrijwel geen sprake van doorstroming van fondsen naar BIS of omgekeerd. Waar fonds-gesubsidieerde instellingen slechts kunnen denken in een subsidietermijn van vier jaar, wat negatieve gevolgen heeft voor de artistieke ontwikkeling van die instellingen, zijn BIS-instellingen juist vaak logge olietankers die door hun grootte en veeljarige planning vaak maar moeilijk kunnen inspelen op actuele ontwikkelingen.
In die zin spiegelt het cultuurstelsel de verschillende kunstopvattingen, maar is er tussen die bubbels geen uitwisseling mogelijk, net zo min als politici hierover van gedachte wisselen. En dat terwijl er de nodige vragen te stellen zijn. Is het erfgoed dat we in de BIS willen doorgeven statisch of dynamisch? Welke rol speelt vernieuwing ten opzichte van bewezen kwaliteit? Hebben we het over het erfgoed van alle Nederlanders of hanteren we een beperkter ingekleurde definitie?
Op dit moment wordt er nagedacht over een nieuw cultuurstelsel, met zeer waarschijnlijk een andere verhouding tussen BIS en fondsen. Maar die denkoefening kan niet worden gemaakt zonder de verschillende politieke cultuuropvattingen expliciet te maken en die te verbinden aan de maatschappelijke rol van kunst. Pas dan kan het stelsel niet alleen recht doen aan alle opvattingen, maar ook verbindingen leggen tussen die opvattingen. Zo hoeft het niet meteen conservatief nationalistisch te zijn om als land een nationale geschiedenis te formuleren die alle inwoners met elkaar delen en waaruit gedeelde waarden en vrijheden voortvloeien, zoals de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van expressie en het democratisch staatsrecht. Maar het kan ook geen kwaad om af en toe eens tegen het licht te houden wat die geschiedenis, waarden en vrijheden op dit moment nog betekenen. Dat ondergraaft die waarden niet, zoals Scruton denkt, dat versterkt ze, omdat de gedeelde waarden telkens opnieuw herijkt worden en zo worden afgestemd op een veranderende samenleving.
Leave a Reply