Vijf duivelse dilemma’s van ons kunstbestel

De beleidsperiode 2017-2020 brengt voor veel instellingen grote veranderingen, maar op beleidsniveau gebeurt er op het oog weinig. Dat geeft ruimte om na te denken over een nieuwe subsidiesystematiek voor de periode vanaf 2021. Zowel de politiek als de kunstwereld staan daarbij voor een aantal dilemma’s.

Geschreven samen met Simon van den Berg voor Theatermaker

Rust was er beloofd. En die lijkt de cultuursector ook te krijgen. In de periode 2017-2020 lijkt er op beleidsgebied weinig te veranderen. Dat schept tijd om na te denken over de houdbaarheid van het huidige cultuurbeleid. Want met de voor velen pijnlijk uitgevallen subsidieverdeling door het Fonds Podiumkunsten (ook na de toevoeging van 10 miljoen euro aan het cultuurbudget), de slechte arbeidsomstandigheden, de crisis in de vlakkevloertheaters en de niet altijd even rooskleurige bezoekcijfers lijkt het niet verstandig door te gaan op dezelfde weg. Een reeks problemen staat de theaterpraktijk vandaag de dag in de weg, ontstaan als gevolg van jarenlange moeilijkheden en van systeemfouten die in de huidige subsidiestructuren zijn ingebakken. Een kort overzicht:

  1. Geldgebrek

Vele plekken in het veld vertonen een chronisch gebrek aan middelen, met alle gevolgen van dien voor de artistieke kwaliteit en de werkomstandigheden. Denk aan de kleine bedragen waarvoor door het Fonds Podiumkunsten gesubsidieerde gezelschappen moeten werken of aan het gebrek aan geld om complexer theater te programmeren waarmee theaters kampen. De sector wil niet minder produceren – en wordt daartoe ook niet aangemoedigd – en dat leidt tot uitholling.

  1. Willekeur

Ooit, in 2007, ontstond het idee om een functionele basisinfrastructuur (BIS) en een artistiek vernieuwender, door het Fonds Podiumkunsten ondersteund veld gelijkwaardig naast elkaar te zetten. Maar dat was vóór de economische crisis en de bezuinigingen, die voor een groot deel op de fondsen werden afgewenteld. De BIS bleek al snel de eredivisie en Tweede Kamerleden konden zich profileren als redders van de kunst door vrij willekeurig organisaties de BIS in te tillen.

Al met al zijn met de invoering van de BIS twee circuits ontstaan die nauwelijks met elkaar in verband staan: een super-volatiel en onzeker Fondscircuit en een stabiel maar stug BIS-circuit.

  1. Tegengestelde belangen

Theatergezelschappen worden beoordeeld op artistieke kwaliteit, maar de zalen waar ze moeten spelen moeten domweg genoeg volk binnenhalen om te overleven. Programmeringssubsidies zijn sterk verlaagd of afgeschaft en musicals en cabaretproducties garanderen niet langer voldoende publiek om met de opbrengst artistiek risicovollere programmering te betalen. Anders gezegd: bij gezelschappen speelt verheffing nog een rol, schouwburgen zijn overgeleverd aan de vrije markt. Dit ‘ideologische schisma’, zoals Theaterschooldirecteur Jan Zoet het eens noemde in zijn tijd als directeur van de Rotterdamse Schouwburg, leidt tot tegengestelde belangen en gebrekkige samenwerking. In dit gat verdwijnt het publiek. Mede daarom weet de theatersector niet wie zijn publiek is en hoe het te bereiken, zoals ook de commissie-Ter Horst afgelopen december aantoonde. Tien jaar na de commissie-D’Ancona is er nog steeds een mismatch tussen vraag en aanbod.

  1. De kunstenaar verdwijnt

De afgelopen decennia heeft een stevige professionalisering plaatsgevonden in de kunstensector, geholpen door de kwantificering en juridisering van het subsidiesysteem. Als gevolg daarvan zijn er talloze commissieleden, beleidsadviseurs, managers, fondsdirecteuren, juridisch adviseurs, belangenbehartigers en anderen bijgekomen die bezig zijn met advisering, regelingen en controles op de output, om van het grote aantal marketingmedewerkers bij de producerende instellingen nog maar te zwijgen. De kunstenaars zelf en de omstandigheden waaronder zij het beste hun werk kunnen doen, worden daarbij nogal eens vergeten. In het algemeen verdienen al die mensen ook meer geld dan de kunstenaars die zij vertegenwoordigen. Door deze ‘boboïsering’ worden de kunstenaars op afstand van het systeem geplaatst – met name jonge kunstenaars, die niet vast verbonden zijn aan een organisatie. Het systeem verdedigt zo vooral gevestigde belangen. Organisaties raken gericht op zelfbehoud in plaats van op artistieke ontwikkeling.

  1. Het visiedeficit

Onder deze problemen ligt een groter, gezamenlijk probleem van kunst en politiek, namelijk een gebrekkig idee over de taak en rol van de kunst in de maatschappij. Buiten populistisch rechts is eigenlijk iedereen het er wel over eens dat kunst méér is dan franje, maar het ideologische waarom van het cultuurbeleid op lange termijn blijft onbesproken. Waarom geven we eigenlijk geld uit aan cultuur? Wat betekent verheffing nog in de eenentwintigste eeuw? Welk kunstenlandschap denken we in de toekomst nodig te hebben?

Dilemma’s

Juist de complexiteit en de verwevenheid van bovenstaande problemen maakt het zo ingewikkeld om oplossingen te vinden en het cultuurbeleid op een effectieve wijze te herzien. Een aantal dilemma’s ligt onherroepelijk op de loer. Enkele daarvan zetten we hieronder op scherp.

  1. Zoeken we draagvlak of verheffing?

Aan het huidige cultuurbeleid ligt de overtuiging ten grondslag dat cultuur voor iedereen betaalbaar en bereikbaar moet zijn, vanuit de liberale idee dat hoogwaardige cultuur de ontwikkeling en ontplooiing van de burger ten goede komt. Deze verheffingsgedachte wordt niet vaak meer uitgesproken, maar is nog altijd een van de pijlers van het cultuurbeleid. Juist daarom is het zo kwetsbaar voor beschuldigingen van elitarisme en moralisme.

Enerzijds willen we draagvlak winnen en het kunstpubliek diversifiëren; we streven een cultureel en sociaaleconomisch divers publiek na. De beste strategie om die diversiteit aan publiek binnen te halen, lijkt mensen iets te geven waarin ze zich herkennen. Anderzijds wil de kunst méér zijn dan entertainment. Kunst wil zijn publiek uitdagen en de publieke verbeelding aanwakkeren.

Die twee polen sluiten elkaar niet uit, maar de marktlogica waaraan de kunst noodgedwongen steeds meer onderhevig is en waarin de klant koning is helpt niet bij het realiseren van het laatstgenoemde verlangen. Een helder onderscheid in de subsidiëring van ‘draagvlakkunst’ en ‘verheffingskunst’ zou kunnen bijdragen aan een klimaat waarin in elk geval een deel van de kunstsector zich kan onttrekken aan het neoliberalisme en, meer dan nu, kan schuren, verwarren en kritiseren.

  1. Bevorderen we institutionalisering of de-institutionalisering?

De BIS biedt een aantal culturele instellingen zekerheid in financieel en artistiek opzicht, wat het hun mogelijk maakt langere artistieke lijnen uit te zetten. Ook vergroot deze zekerheid hun mogelijkheden zich te wortelen in hun stad en zich daar te verbinden met andere culturele (en maatschappelijke) organisaties. Dat zien we nu bijvoorbeeld gebeuren in Den Haag (Het Nationale Theater) en Rotterdam (Theater Rotterdam), waar mogelijk meteen de slechte aansluiting tussen vraag en aanbod wordt opgelost door productie en presentatie onder te brengen in steeds één organisatie.

Het gevaar daarvan is dat artistieke ontwikkelingen in een te stugge mal gedwongen worden. Is de grote zaal wel de theatervorm voor de toekomst? Ook de stadsgezelschappen kiezen steeds meer voor de kleine zaal en de festivals.

Een tweede kwestie die daar direct uit volgt, is of de stadsgezelschappen daarmee niet de nog bestaande kleinere instellingen uit de markt drukken. Door hun grotere budgetten kunnen stadsgezelschappen in die kleine zaal en op die festivals immers veel meer production value creëren. Wat gebeurt er dan met de experimentele marge?

In dit dilemma speelt de factor macht mee. Geld en invloed klonteren nu samen rond steeds minder steeds grotere instituten, zoals dramaturg Tobias Kokkelmans al in 2014 aantoonde in zijn lezing over ‘aristocratisering’. Kunnen die instituten in hun werk nog wel geloofwaardig kritisch zijn over machtsverhoudingen als ze die in hun werking misbruiken?

De-institutionalisering vraagt flexibiliteit en maatwerk en dat draagt dan weer het risico in zich van onzekerheid en ongerichtheid. Bovendien blijken kleine instellingen veel kwetsbaarder bij politieke tegenwind.

Het BIS-fondssysteem was een poging om beide tegelijk te doen. Die poging moet als mislukt worden beschouwd. Een nieuwe subsidiesystematiek moet rekening houden met de diversiteit van het landschap. Dat vraagt om beoordeling door één organisatie die continuïteit en flexibiliteit op sectorniveau kan overzien en het verschil tussen BIS en Fonds kan opheffen.

Dat zou tevens recht doen aan de veelkleurigheid en experimenteerdrift van een nieuwe generatie, die nieuwe manieren vindt om verhalen te vertellen en daarvoor niet meer per se het donker van de (grote) zaal opzoekt. Juist hun artistieke veelzijdigheid en flexibele creativiteit pleiten voor een veel flexibeler cultuurbeleid. Zo’n systeem kan bovendien makkelijker inspelen op artistieke en maatschappelijke ontwikkelingen.

Tegelijk komt er met die flexibiliteit nóg meer instabiliteit in het systeem. Want wil je het landschap veelkleurig en geëngageerd houden, dan zul je met een beperkt budget om de zoveel jaar toch moeten kiezen. Daarmee neemt de onzekerheid toe en worden de mogelijkheid tot het uitzetten van langere artistieke lijnen verkleind. Het bemoeilijkt bovendien pogingen om voor langere termijn in je publiek te investeren. De op handen zijnde initiatieven van het Nationale Theater en Theater Rotterdam om productie en presentatie bij elkaar te brengen zouden daarmee nooit mogelijk zijn.

  1. Willen we instrumentele of autonome kunst?

In het huidige beleid moet de kunstenaar, net als de wetenschapper, aantonen dat het belastinggeld dat in zijn werk wordt gestopt ‘zin’ heeft. En omdat politiek inmiddels eerder technocratisch is dan gestoeld is op ideële waarden moet die ‘zin’ objectiveerbaar zijn. ‘Verheffing’ en ‘kwaliteit’ zijn geen kwantitatief meetbare grootheden. Eigenlijk is iedereen ontevreden over die kwantificering, maar wat is het alternatief? Een relatief nieuwe beoordelingsmethode zoekt het in maatschappelijke of culturele impact van een instelling. Die zou beter recht doen aan de ongelijkvormigheid en diversiteit van het theaterlandschap; sommige instellingen willen veel mensen bereiken met een degelijk gemaakte repertoirevoorstelling voor de grote zaal, andere willen doordringen tot de haarvaten van een stad of wijk, weer andere willen een beperkt aantal bezoekers een indringende ervaring meegeven. Interessant genoeg zijn het juist jonge makers die er veel nadrukkelijker naar streven om (lokaal) aan te haken bij hun publiek door bijvoorbeeld samen te werken met maatschappelijke partners, van bouwbedrijf tot amateurgezelschap en van varkensboer tot de lokale middenstand.

Een van de methodes, die al eerder werd bepleit door oud-ambtenaar en adviseur Claartje Bunnik, is om instellingen zelf hun (maatschappelijke) doelen te laten formuleren en ze daarop af te rekenen door te kijken in hoeverre ze die doelen hebben weten te bereiken. Bij die beoordeling achteraf worden dan ook de maatschappelijke partners betrokken. Als een instelling bijvoorbeeld zegt de Marokkaanse gemeenschap te willen betrekken, moet die gemeenschap achteraf ook gevraagd worden of dat is gelukt.

Tegelijkertijd is het beoordelen van subsidieaanvragen nu al een vergelijking tussen appels en peren, waarmee subsidieverdeling een potentieel juridisch mijnenveld is. Hoe kwantitatiever de gegevens, hoe eenvoudiger (en juridisch veiliger) ze te vergelijken zijn. Beoordelen op maatschappelijke waarde maakt die vergelijking alleen maar lastiger. Hoe weeg je kunstorganisaties tegen elkaar af die zich vooral baseren op hun eigen maatschappelijke doelen? Het beoordelen van de aanvragen wordt daarmee nog meer een ideologische kwestie dan nu al het geval is, want welke doelen vindt de commissie belangrijker: het bereiken van mensen in de wijk of artistieke autonomie in de grote zaal? Of doen we het allemaal een klein beetje?

En dan nog iets: achter het impact-model zit een netelig probleem, namelijk dat van de autonomie van de kunstenaar. Dat gaat niet over het cliché van kunstenaars die met minachting voor hun publiek geïsoleerd hun goddelijke gang gaan, maar over kunstenaars die hun werk juist gebruiken om te onderzoeken welke impact kunst kan of moet hebben, of wier werk juist tegenstrijdig of dubbelzinnig is. De kwaliteit van hun werk is onmogelijk te bepalen via een cijfermatige benadering, en ook een analyse van de impact ervan brengt ons niet verder. Hier is toch het kwaliteitsoordeel van experts en peers onontbeerlijk.

  1. Regie bij het rijk of de regio?

Economisch onderzoeker Gerard Marlet verklaarde het moeizame debat over cultuurpolitiek al eens door uit te leggen dat de kosten voor kunst nu vaak bij de rijksoverheid liggen, terwijl de opbrengsten vooral lokaal zijn. Een mogelijke oplossing daarvoor stelde de Raad voor Cultuur al voor: de decentralisatie van het cultuurbeleid om het zo dichter bij het publiek en daarmee bij de lokale overheden neer te leggen. De raad bepleit om lokale overheden meer ruimte te geven bij het vormgeven van het lokale cultuurbeleid.

Een lokale wethouder of ambtenaar kan soms beter inschatten wat er nodig is om een instelling maatschappelijke en culturele meerwaarde te geven dan de ambtenaren ver weg in Den Haag met hun generieke beoordelingscriteria. Ook Henriëtte Post, directeur van het Fonds Podiumkunsten, beaamt inmiddels dat het wellicht uit de tijd is dat in Den Haag wordt bepaald wat er in Zutphen is te zien. Door lagere overheden meer invloed te geven op het (lokale) cultuurbeleid zou dat beleid beter moeten aansluiten op de samenstelling en het sociaal-culturele profiel van de regio en op de in de regio of gemeente al aanwezige instellingen en maatschappelijke organisaties. Daarmee is die regio voor het hoogwaardige kwalitatieve culturele aanbod niet meer (alleen) aangewezen op wat er via de in Den Haag geregelde spreiding een of twee keer per jaar langs komt gezeild. Een gemeente of regio kan er alsnog voor kiezen haar burgers te ‘verheffen’, maar dan wel met een passender cultuuraanbod. Dat maakt het cultuurbeleid en de zo gewenste spreiding niet alleen praktischer, maar ook goedkoper. Het rijk kan dan matchen en verzorgt alleen de echt nationale instituten (de opera, het Rijksmuseum, een of twee toneelgroepen die de canon levend houden). Regionale regie vergroot mogelijk het draagvlak voor cultuur op lokaal niveau, omdat het zichtbaarder, dichterbij en meer op de lokale bewoners gericht is.

Aan die gedachte zitten echter ook de nodige haken en ogen. Niet alleen op het Binnenhof is cultuur al sinds mensenheugenis een non-item, dat is het onder politici van provincies en gemeenten ook dikwijls. Weliswaar zul je gemeente- of provinciebestuurders minder vaak hoeven uit te leggen waarom cultuur goed is voor hun stad of regio dan politici in Den Haag (zeker de provincies Brabant en Limburg en de vier grote steden zijn zeer actief in het vormgeven van hun eigen cultuurbeleid naar de noden en wensen van de eigen bewoners), het blijft de vraag of het verstandig is om belangrijke beslissingen over het fijnmazige en complexe cultuurstelsel over te laten aan de lokale politiek. Die is immers nog wisselvalliger dan de landelijke politiek en laat nogal eens kortetermijnbelangen prevaleren boven belangen voor de langere termijn. Lokale bestuurders hebben nogal eens de neiging om dingen ‘even te regelen’. Bovendien heeft de lokale politiek geen oog voor het landelijke plaatje, bijvoorbeeld als het gaat om (landelijke) artistieke ontwikkelingen of arbeidsvraagstukken, waarover nu de Raad voor Cultuur en de commissies van het Fonds Podiumkunsten adviseren. Een stabiel Nederlands kunstbeleid is nu juist gediend bij de visie op de middellange en lange termijn en de vraag is of die op lokaal niveau tot stand kan komen.

  1. Willen we een uitvoerende of een meedenkende politiek?

Een van de doelen van toenmalig staatssecretaris van Cultuur Medy van der Laan bij de indeling van de podiumkunstensector in een BIS- en een Fonds-deel was de politieke mantra ‘betrokken waar noodzakelijk, op afstand waar mogelijk’. In praktijk kwam dat er echter op neer dat politici betrokken zijn bij wat ze kunnen beïnvloeden en dat ze de rest nauwelijks waarnemen. Het gewenste debat op hoofdlijnen van het cultuurbeleid is nooit van de grond gekomen.

Er wordt in de cultuursector veel geklaagd over politici en hun gebrek aan kennis van en ideologie over de kunsten. Dat die kennis beperkt is, is niet zo heel gek. Zowel in gemeentelijke begrotingen als in de rijksbegroting is er relatief weinig geld gemoeid met cultuurbeleid, terwijl de structuur ervan uitermate complex is. Veel politici hebben geen zin om veel tijd te steken in een onderwerp dat bovendien electoraal niet echt interessant is.

(Terzijde: juist daarom werkt een goede lobby. Een van de dingen die de cultuursector te doen staat, is sowieso een betere gezamenlijke lobby op touw zetten, want juist het feit dat de sector zijn belangenbehartiging zo slecht op orde heeft en daarom niet als één stem spreekt naar de politiek leidt ertoe dat politici vooral luisteren naar degenen met de beste lobby, of diens ideeën nu wel of niet het beste zijn voor de sector als geheel.)

Tegelijkertijd kunnen we ons de vraag stellen: wíllen we wel politici die zich gedetailleerd en ideologisch met het veld bezighouden? Ter rechterzijde betekent die betrokkenheid immers vooral bashen op subsidies, zie de recente ophef over de subsidietoekenning aan popgroep De Staat door het Fonds Podiumkunsten. En ter linkerzijde is er dan wel meer goodwill, maar dat enthousiasme lijdt in combinatie met scoringsdrift en gebrek aan kennis nogal eens tot ongelukken en tot ondermijning van het stelsel, zoals in het geval van de verheffing van Oerol tot de BIS.

Samengevat: de sector heeft enerzijds behoefte aan politici die zich hard maken voor meer draagvlak voor subsidiëring, en dus beter geïnformeerd en mondiger zijn, maar zou anderzijds het liefst zien dat politici Thorbecke citeren en verder hun mond houden en gewoon (meer) geld bestemmen voor de kunst – waarbij het oordelen over die kunst wordt overgelaten aan experts.

Dit dilemma lijkt te beslechten ten faveure van de eerste gedachte. Er is wel degelijk een politiek gesprek nodig over de staat van het cultuurbeleid, de manier waarop we dat beter inrichten en de ideologie waarop we dat baseren. Dat gesprek kan alleen maar gevoerd worden met betrokken politici, die zich hardop uitspreken over de noodzaak van een levensvatbare culturele sector. De vraag is dan alleen nog: hoe organiseer je die betrokken politiek?


Posted

in

by

Comments

2 responses to “Vijf duivelse dilemma’s van ons kunstbestel”

  1. Marc Jonkers Avatar
    Marc Jonkers

    Een goed geschreven artikel als commentaar op de onmogelijke splitpositie van het omgaan met de beoordeling van de kunsten. Er moet inderdaad een totaal andere subsidiesystematiek komen om recht te doen aan de de waarde van de kunsten, want de huidige systematiek is per definitie corrupt. Een commissie buigt zich met zogenaamde objectieve criteria over de aanvragen, gooit die criteria vervolgens overboord omdat ze de beoordeling toeschrijven naar de plek die de aanvrager volgens hen moet innemen in de volg- en rangorde van de totale lijst. Dat heeft met objectieve beoordeling niets te maken, wel met de opdracht die zo’n commissie krijgt in de financieel beschikbare middelen. We noemen dat ‘willekeur’. Waardevol zou kunnen zijn om de kunstenaars, zakelijk leiders en cultuurkenners en critici zelf weer te laten beoordelen, zoals vroeger bij de Raad voor de Kunst. Maak het geen onderwerp van politieke willekeur, smaak en belang. Dat ondergraaft de integriteit van elke kunstenaar die zijn leven geeft voor iets waar je zelf haast nooit beter van wordt. Het voorstel van Claartje Bunnik is zo gek nog niet. Terecht wordt opgemerkt, dat cultuur al heel lang een ‘non-item’ is , niet alleen binnen de politiek, maar binnen de hele bevolking. In tegenstelling tot bijvoorbeeld Frankrijk en Duitsland heeft er zich nooit een burgerschap ontwikkelt, dat culturele waarden vindt horen bij het leven en overleven (daarom ‘electoraal’ niet interessant). Begin de wezenlijke culturele verheffing bij het betrekken van iedere burger bij cultuur, bij het implementeren van kunst en cultuur in het hele onderwijsbestel. wellicht boeken dan op lange termijn resultaat met de verheffing van een op geld, macht en bezit gerichte samenleving.

  2. wim westerveld Avatar
    wim westerveld

    Ik ben zelf als cultuurambtenaar jarenlang zeer nauw betrokken geweest bij het ontwerp van de cultuurnotasystematiek en ik herken de dilemma’s. Maar wat ik mis in het exposé is de politieke context waarin we ons bevinden; van cruciaal belang voor de beoordeling van het systeem. We leven met een rechts-conservatieve meerderheid onder de bevolking en die is nu eenmaal meer op de hand van de gevestigde orde dan het experiment. Dat verander je (helaas) niet met het opgooien van dilemma’s.
    Ik vond destijds dat de BIS te omvangrijk was en daardoor wat tekort deed aan experiment en ontwikkeling. Nu, na Rutte I, denk ik dat de cultuursector blij moet zijn met de dekking (lees legitimatie) die de gevestigde orde geeft aan de rest van de cultuursector.
    In die context ( afnemend draagvlak) zou ik, als ik de cultuursector was, de vierjaarcyclus en een stevige vinger in de pap van de Rijksoverheid juist koesteren. Met een revolutie heeft de sector niets te winnen, wel met reparaties van het systeem waar dat nodig is.

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *

This site uses Akismet to reduce spam. Learn how your comment data is processed.