Hoe staat de cultuursector er na de bezuinigingen voor? In april adviseert de Raad voor Cultuur over de hoofdlijnen van het cultuurbeleid na 2017. In Trouw een serie met vier culturele knelpunten. Vandaag: groot en klein.
De rij naar de kassa begint buiten. Van daar loopt hij helemaal door de lange gang die naar de entree van het Haags Gemeentemuseum leidt. Geduldig schuifelen de bezoekers zich zo steeds dichter naar de populaire tentoonstelling over Mark Rothko. Om eenmaal in de tentoonstellingsruimte wederom geduldig te wachten tot ze heel even voor een van de gekleurde doeken kunnen staan.
Het gaat goed met de Nederlandse musea. De bezoekerscijfers stijgen en dat komt onder andere doordat musea steeds vaker succesvolle blockbusters organiseren, zoals die over Mark Rothko in het Gemeentemuseum of over de late Rembrandt in het Rijksmuseum.
Dat is goed nieuws, maar de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) waarschuwde in een onlangs uitgebracht rapport wel voor een potentiële scheefgroei in de museumwereld. Voor grote musea is het veel makkelijker om succesvol te zijn in het trekken van bezoekers en sponsors. Daardoor dreigt er een tweedeling tussen een groep grote musea met toptentoonstellingen en groep kleinere musea die niet in staat zijn zulke spannende dingen te doen.
Het is voor grote musea inderdaad veel makkelijker om een blockbuster te organiseren, bevestigt Benno Tempel, directeur van het Haags Gemeentemuseum. Zo hebben die musea vaak bijzondere collecties, legt hij uit. Dat maakt het verkrijgen van topstukken in bruikleen gemakkelijker, omdat buitenlandse musea graag willen ruilen. ‘Bovendien is onze organisatie door zijn grootte ingesteld op het organiseren van grote tentoonstellingen.’
Waar er bij het Gemeentemuseum twaalf conservatoren en vier assistent-conservatoren rondlopen die de tentoonstellingen organiseren, heeft het Singer er slechts een voor vier dagen in de week. Met een kleine staf en een krappe begroting komt het museum net rond, maar voor studiereizen naar het buitenland is eigenlijk al geen geld. Directeur Jan Rudolph De Lorm: ‘Geld maakt geld. Je kunt veel verdienen aan een blockbuster, maar je moet er eerst enorm in investeren. Alleen al de verzekeringskosten bedragen kunnen meer dan een miljoen bedragen. Voor grotere musea is het makkelijker om voor dat soort projecten grote bedragen van fondsen te krijgen. Iemand moet daarvoor een aanvraag schrijven. Bij een groot museum is er meestal wel een conservator beschikbaar die de aanvraag inhoudelijk kan voorbereiden. Bij ons niet.’
Het Singer zoekt daarom andere wegen om nieuwe tentoonstellingen samen te stellen. Met de tentoonstelling over modernist Leo Gestel lokt het museum momenteel relatief veel bezoekers, zonder dat er schilderijen uit Tokyo of New York hoefden te komen. De schilderijen bevonden zich grotendeels in Nederlandse collecties.
Die extra bezoekers zijn belangrijk voor de begroting van de musea, omdat ze meer dan voorheen hun eigen financiering moeten regelen. Zo verlaagde de gemeente Den Haag de subsidie van het Gemeentemuseum met 1 miljoen euro. Het Gemeentemuseum zette daarom een commerciële afdeling op die verantwoordelijk is voor sponsors, vriendenclubs en verhuur. Tempel: ‘Zo’n afdeling levert rendement op, maar dat is een zaak van de lange adem. Dat verdien je niet na een jaar terug.’ Ook staat de zakenwereld nog niet te springen om in cultuur te investeren, merkt hij. ‘Het bedrijfsleven is lastig te porren voor grote bedragen. En in Den Haag hebben we geen rijke haven, bijvoorbeeld.’
Het kleinere Singer Museum heeft geen geld voor een speciale afdeling om fondsen te werven. Maar het museum ligt wel middenin het Gooi en leunt al sinds zijn oprichting voor een groot deel op zijn vermogende omgeving. De Lorm: ‘Zo’n grote groep van vrienden die er plezier in hebben om je ook financieel flink te steunen, die vind je als instelling niet zo gemakkelijk. Het is met het openbaar vervoer misschien minder goed te bereiken, maar voor geld en betrokkenheid is dit een hele goede locatie.’
Leave a Reply