Leiden, Stad van Ontdekkingen, Stad van Kunst en Kennis. Het was Caroline Gehrels, Berenschotadviseur en later cultuurwethouder in Amsterdam die met die slogans op de proppen kwam.
Die slogans nam Leiden afgelopen jaren behoorlijk serieus. Er werd geïnvesteerd in het oplossen van diverse knelpunten en er kwam meer ruimte voor culturele initiatieven, die deels gefinancierd werden door een fonds dat wordt beheerd door een cultuurmakelaar. Dat wierp zijn vruchten af: er ontstonden nieuwe initiatieven en een fijnmazig netwerk van makers, festivals, culturele instellingen en maatschappelijke partners. Steeds vaker raakten bedrijfsleven en kunstenaars met elkaar in dialoog. Groot was dan ook de trots onder lokale politici toen een onderzoek vorig jaar aantoonde dat Leiden een van de gemeenten was die niet bezuinigde op cultuur. Het was een beetje ongepaste trots, want op dat moment stond er al een stevige cultuurbezuiniging in de boeken vanaf 2015. Die bezuinigingen zijn inmiddels aanstaande. De gemeente kiest ervoor om het geld vooral weg te halen bij de losse culturele initiatieven (zoals een gratis openluchtmuziekfestival) en bij cultuureducatie. Het Cultuurfonds raakt door aflopende subsidie van Fonds 1818 de helft van zijn financiering kwijt. Dat wordt niet door de gemeente aangevuld, waardoor het fonds geen geld meer heeft om activiteiten te financieren. Daarmee loopt Leiden, zoals vaker, achter bij de landelijke ontwikkelingen. Toen iedereen op cultuur bezuinigde investeerde Leiden, en nu vrijwel elke grotere gemeente in de Randstad daarop terugkomt, kort Leiden op het losse cultuurgeld.
De manier waarop de bezuinigingen worden ingevuld, is kenmerkend voor een trend die niet alleen in Leiden, maar ook in sommige andere gemeenten en bij de Rijksoverheid pregnanter wordt. Cultuurbeleid wordt steeds vaker verward met instellingenbeleid. Beleidsmakers en politici hebben een steeds grotere blinde vlek voor wat er buiten de grote instellingen gebeurt en wat het specifieke verschil is met dat wat er ‘binnen’ en wat er ‘buiten’ de stenen gebeurt. De tweet van een Leids PvdA-politicus is dan ook typerend.
@RvanH ok, er gaat geen geld naar de Nobel, de Lakenhal, de Schouwburg (en Naturalis)??
— Arjen Liemburg (@aliemburg) January 31, 2015
Waarmee feitelijk wordt gezegd: via de grote instellingen gaat er toch nog steeds geld naar cultuur? Maar de ene vorm van cultuur is natuurlijk de andere niet.
Diezelfde blinde vlek is te herkennen in de adviesaanvraag die cultuurminister Jet Bussemaker stuurde naar de Raad voor Cultuur. Die focust zich volledig op de grote instellingen binnen de Basisinfrastructuur. De hardste cultuurklappen zijn echter buiten de BIS gevallen, maar omdat die gefinancierd worden door de cultuurfondsen – en dus relatief ver van de politiek af staan – krijgt de politiek de grote problemen die daar steeds pregnanter worden maar moeilijk op het netvlies. Ook in het Rijksbeleid wordt cultuurbeleid daardoor grote-instellingen-beleid.
Maatschappelijke impact
Het verengen van cultuurbeleid tot instellingenbeleid is om verschillende redenen problematisch. Bijvoorbeeld, omdat je jezelf als overheid de mogelijkheid ontneemt om te reflecteren op wat het doel van het cultuurbeleid eigenlijk is. Beleid voeren door cultuurinstellingen aan te sturen en te monitoren op meetbare prestaties – wat instellingenbeleid feitelijk is -, zou echter geen doel op zich moeten zijn, maar een middel, gebaseerd op een visie over wat die overheid met dat specifieke stelsel van culturele instellingen wil bereiken.
Ook al maakt een overheid afspraken met instellingen, die afspraken gaan toch vooral over meetbare waarden als verkochte kaartjes, maar niet over de maatschappelijke legitimering van die instelling, over de intrinsieke waarde of de maatschappelijke impact van wat daar gebeurt. Die is immers niet te meten. Veel kleinere initiatieven beogen iets anders dan alleen kaartjes te verkopen voor een cultureel product, maar leggen de nadruk juist op de maatschappelijke impact van de activiteit en het proces daar naar toe. Daar schreef ik eerder dit over. Omdat die impact niet te meten is en de intrinsieke waarde ervan binnen het instellingenbeleid niet wordt bediscussieerd, valt een groot aantal instellingen en initiatieven buiten het beeld van de politiek. De op output gerichte cultuursystematiek dwingt als het ware instellingenbeleid af en verliest daarmee de blik op het doel van de systematiek en op de effecten die moeilijker meetbaar zijn, maar juist de kern zouden moeten zijn van het cultuurbeleid.
Daarmee gaat instellingenbeleid ook ten koste van de beleidsvrijheid die de overheid heeft. Het geld gaat immers op aan culturele activiteiten bij instellingen waar je als gemeente (of Rijk) beperkt invloed op hebt. Je geeft feitelijk de beleidsmatige sturing en de culturele programmering van je stad uit handen. Dat hoeft niet erg te zijn, maar je ontneemt jezelf als lokale overheid bijvoorbeeld de mogelijkheid om te sturen op een specifiek cultureel profiel. Bovendien leg je je financieel vast: als de stenen er eenmaal staan, kom je er als gemeente weer moeilijk van af, ook al zou je je culturele profiel misschien willen aanpassen. En als een instelling in grote financiële problemen komt, dan zullen politici toch vaak geneigd zijn die instelling te redden. Zeker als hij net gebouwd is. Waardoor er nog meer geld gaat naar de grote instellingen, ten koste van de kleinere instellingen en losse initiatieven.
Ten tweede is instellingenbeleid een behoorlijk exclusief beleid. Grote instellingen hebben vaak een beperkt, zeer specifiek publiek. De schouwburg of de muziekzaal wordt vaak bezocht door mensen die in de stad wonen, of net daarbuiten. De beeldende kunst en de podiumkunsten die in die instellingen worden gepresenteerd zijn vooral interessant voor hen die sowieso al geïnteresseerd zijn in canonieke kunstuitingen. Maar omdat de kunstinstellingen wel een zo breed mogelijk publiek willen trekken, is het aanbod tegelijkertijd weinig vernieuwend. Op Rijksniveau vallen er bijvoorbeeld grote gaten in het veel geroemde diverse podiumkunstenlandschap, doordat het beleid zich richt vooral op de grote repertoiregezelschappen.
Exclusief publiek
Door je als overheid alleen te richten op grote instellingen richt je je beleid, kortom, op een behoorlijk exclusief publiek. Het bredere, jongere en cultureel diverse publiek wordt niet bediend door grote canonieke instellingen, maar juist door festivals, door kleine initiatieven die hen direct aanspreken. Datgene, kortom, dat zich buiten de grote instellingen bevindt. Dergelijke kunstuitingen zijn inclusief. Ze zijn zichtbaar, dragen bij aan sociale cohesie en een stedelijke identiteit en zijn toegankelijk voor iedereen. Ook voor hen die niet naar een schouwburg of muziekzaal gaan. Ze zijn daarom ook veel beter politiek te legitimeren dan een instellingenbeleid voor een beperkt publiek.
In het verlengde daarvan: dat wat er ‘tussen’ de stenen gebeurt, is ook van belang voor wat er ‘binnen’ die stenen gebeurt. Als jonge muzikanten niet op een festival kunnen spelen, hoe komen ze dan ooit in de popzaal terecht? Als jonge theatermakers niet buiten de schouwburg eerst een publiek aan zich kunnen binden, hoe krijgen ze dan straks die schouwburg vol?
Omdat instellingenbeleid door zijn aard nooit over de intrinsieke waarde van kunst en cultuur gaat, gaan politieke discussies – zeker bij gemeenten – toch vooral over de economische waarde van cultuur. Maar ook op dat gebied is de overmatige belangstelling voor instellingen problematisch. Het is bijvoorbeeld opvallend dat Leidse cultuurwethouder in een commissievergadering aangaf wel op cultuur, maar niet op city marketing te willen bezuinigen. De vraag is waar je, in een stad als Leiden, dan toeristen mee wilt trekken. Toeristen en dagjesmensen komen namelijk niet voor de schouwburg of de popzaal. Die extra bezoekers komen voor een bruisende binnenstad, kortlopende bijzondere culturele initiatieven, en voor festivals. De afgelopen jaren richtte de citymarketing van Leiden zich nou juist op specifiek die zaken. Zaken waarop de gemeente straks bezuinigt.
Dat city marketing meer heeft aan culturele activiteiten buiten de stenen, is logisch. Ze zijn immers economisch relevanter. De schouwburgbezoeker wipt slechts de schouwburg in en uit. Een festivalbezoeker of de bezoeker van de bruisende binnenstad heeft veel meer tijd over om zijn geld aan de plaatselijke middenstand uit te geven. Instellingsbeleid verhoudt zich dus maar moeizaam met de economische cultuurdoelstellingen die de gemeente via city marketing probeert te verwezenlijken.
Kapitaalvernietiging
In het specifieke Leidse geval bestaat het gevaar dat met de bezuinigen ook de investeringen die de stad de afgelopen jaren zelf heeft gedaan, te niet worden gedaan. In Leiden heeft het aannemen van een cultuurmakelaar en het investeren in juist een inclusiever cultuurbeleid met aandacht voor kleinschalige culturele initiatieven de afgelopen jaren veel effect gehad. Niet alleen voor het bereiken voor het publiek en extra dagjesmensen, maar ook voor de relatie tussen culturele instellingen en initiatieven onderling. Kunstenaars, gezelschappen, instellingen, bedrijven en maatschappelijke partners zoeken elkaar op, werken samen en creëren zo samen een fijnmazig cultureel-maatschappelijk netwerk. Door de politieke blinde vlek voor alles wat buiten de grote instellingen gebeurt, bestaat het gevaar dat dat netwerk kapot wordt getrokken als er ongericht op wordt bezuinigd met alle kapitaalvernietiging van dien.
Wat politici in dat verband ook nog wel eens vergeten is dat het investeren in kleinschalige initiatieven veel meer maatschappelijk en financieel rendement biedt dan het investeren in grote instellingen. Door een klein bedrag uit te geven aan een klein theatergezelschap maakt de gemeente het voor zo’n kleine instellingen makkelijker om aan andere fondsen te komen of om met bedrijven in gesprek te komen, omdat het door de gemeentelijke steun als serieuze partner wordt gezien: het vliegwieleffect.
Niet alleen op het gebied van instellingenbeleid, ook op het gebied van cultuureducatie volgt Leiden overigens een treurige landelijke trend. Hoewel elke overheid (Rijk, Provincie, en Gemeente) zegt educatie van groot belang te vinden, gooit elk niveau de uitvoering ervan bij een lagere overheid over de schutting. Vroeger was er geoormerkt Rijksgeld voor, maar dat is niet meer zo. Cultuureducatiegeld maakt nu deel uit van het weinige, maar makkelijk wegbezuinigde ‘losse geld’ van een gemeente. Leiden bezuinigt straks op instellingen voor actieve cultuurparticipatie (zoals cursussen bij jeugdtheaterschool) en op de bibliotheek. Daarmee wordt ook cultuurparticipatie steeds exclusiever. Op het gebied van de passieve educatie (met je klas naar theater of museum) is de situatie niet veel rooskleuriger, want ook op de makelaar tussen scholen en cultuurinstellingen (op dit moment de bibliotheek) wordt bezuinigd.
Je zou kunnen zeggen dat het bezuinigen op educatie haaks staat op het instellingenbeleid op lange termijn. Als je maar een beperkt deel van je jonge burgers actief of passief met cultuur opvoedt, wie koopt er dan straks nog een kaartje voor de schouwburg? Wie speelt er dan straks op het podium van schouwburg of popzaal?
Een gezonde cultuursector is meer dan stenen en kan niet bestaan zonder cultuureducatie en zonder aandacht voor dat wat er ‘tussen’ de stenen gebeurt. In plaats van hun beleid te verengen tot instellingenbeleid is juist nu van overheden nodig dat ze nadenken over waarom cultuur belangrijk voor hen is en wat dat betekent voor het specifieke beleid. Als je je eenmaal hebt vastgelegd in stenen alleen, heb je zelf de mogelijkheid om daarover na te denken uit handen gegeven.
Leave a Reply