Niet tellen, maar wegen heet het boekje dat Claartje Bunnik in 2011 schreef met Edwin van Huis. De auteurs stelden daarin dat het kwantitatief meten van de resultaten van culturele instellingen niet het beste beeld geeft van wat een culturele instelling doet. Veel is er nog niet veranderd, zegt Claartje Bunnik.
De cultuursector staat teveel met zijn rug naar de maatschappij. Het was een van de redenen waarom de overheid besloot om per 2013 flink op cultuur te bezuinigen. Toch rekenen overheden instellingen niet af op juist die maatschappelijke impact. Zowel OCW als gemeenten richten zich op eigen inkomsten en bezette stoelen alleen en focussen zich op databases en benchmarks die vooral kwantitatief zijn.
Volgens Claartje Bunnik, oud-beleidsmedewerker bij verschillende overheden en nu adviseur op het gebied van overheid en beleid, valt er op dat gebied nog veel te veranderen. “Overheden weten dat ook. Ik word door gemeenten regelmatig gevraagd om workshops te geven over andere manieren van meten. Dat vindt men erg interessant, maar uiteindelijk verandert er niets. De tijdsgeest lijkt er niet naar. De argumenten voor een andere manier van prestaties beoordelen zijn uitgewisseld en individuele ambtenaren zijn er echt gevoelig voor. Maar het logge schip van de Rijksoverheid is moeilijk te keren. Je gaat als OCW niet een subsidiesysteem ter discussie stellen dat je net hebt opgetuigd. Maar als het ministerie dat niet doet, gaan die kleinere bootjes van de gemeenten hun koers ook niet bijstellen. De voorbeeldfunctie is enorm.”
Professionele afstand
De nadruk van de overheid om beleid te maken gebaseerd op kwantitatief meetbare gegevens, is iets wat binnen alle overheidsterreinen in de loop der jaren is gegroeid, merkt Bunnik op. “Toen ik in de jaren ’80 bij het ministerie van toen nog Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur werkte, was het ministerie meer een gesprekspartner van de cultuurinstellingen. Ambtenaren waren persoonlijk verantwoordelijk voor ‘hun’ instellingen en hadden goed inzicht in het reilen en zeilen.”
Maar in de jaren ’90 kwam een sterke verzelfstandigingsgolf op gang. Hierdoor raakte binnen de overheid een meer afstandelijke, accountant-achtige manier van werken in zwang. “De overheid probeert een professionele afstand ten opzichte van de instellingen te bewaren. Die manier van kijken zit inmiddels diep in het systeem. Topambtenaren rouleren veel. Ze hebben geen verstand van het terrein waarover ze beslissen, maar dat vindt met goed omdat het een frisse, koele blik zou stimuleren. Betrokkenheid met de sector of instellingen wordt gezien als onprofessioneel. Nu is er niets mis met zoeken naar een rationele basis, maar die afstand tussen de overheid en de cultuursector is te groot geworden.”
Dat is een probleem, vindt Bunnik, omdat er op die manier geen inhoudelijk gesprek wordt gevoerd met een instelling. “Toch kun je de kwaliteit van instelling alleen meten, als je die kwaliteit eerst inhoudelijk hebt gedefinieerd. Die kwaliteit is voor een jeugdtheatergezelschap heel anders dan een beeldende kunstmuseum en in Oss anders dan in Amsterdam. Eenduidig definiëren kan niet. Het vaststellen van indicatoren waarop je een instelling afrekent, zou dus moeten beginnen met het samen vaststellen van de publieke waarde van die instelling binnen de context waarin hij opereert. Het tellen van het aantal voorstellingen of tentoonstellingen zegt niet zoveel over die waarde.”
Kern
Hoewel er over die maatschappelijke waarde dus nauwelijks wordt gepraat tussen instellingen en de overheid, is dat juist nu nodig, denkt Bunnik, omdat er zich in het cultuurveld grote veranderingen aan het voordoen zijn. “Kijk bijvoorbeeld naar de musea. Die zijn zich opnieuw aan het positioneren. Ze kijken op andere manieren naar de markt. Ze denken na over vragen als: met welke organisaties kunnen wij samenwerken? Kunnen we mensen ook thuis, op school of op andere plaatsen bereiken?” Een ander voorbeeld zijn de bibliotheken, die veelal eerder lokale kenniscentra zijn geworden dan plekken waar je puur en alleen een boek leent. “Dat soort veranderingen zijn voor de overheid een probleem, want ze passen niet in een meetmodel dat zich alleen richt op het aantal bezoekers of aantal uitgeleende boeken. De ontwikkelingen, vragen en discussies waar instellingen echt mee bezig zijn, komen bij de overheid niet in beeld. Maar hen wordt wel continu gevraagd om informatie aan de overheid te leveren die niet over hun kern gaat, terwijl dat bijhouden wel tijd en geld kost. Dat vergroot het ongemak in de communicatie tussen instellingen en overheid.”
Maar wat moet je dan wel meten? Maatwerk, zegt Bunnik, zou in ieder geval het uitgangspunt moeten zijn. Instellingen zouden in overleg met de overheid en met hun omgeving samen kunnen definiëren wat die instelling zou moeten zijn en wat je dus zou moeten meten. Zo gingen in Engeland instellingen met hun stakeholders en publiek in gesprek over de publieke waarde van die instellingen.
Vertrouwen
Dat is voor zowel instellingen als overheid een lastig proces, beseft Bunnik: “Als een instelling zegt een bepaalde doelgroep belangrijk te vinden, dan zal het die doelgroep ook naar hun mening moeten durven vragen. Dat is eng. Maar als je echt een goed beeld wilt hebben van hoe het met een instelling gaat, dan zal deze zowel moeten tonen waar het goed gaat als waar het minder goed gaat.” Om zo transparant te zijn naar een overheid die je niet helemaal vertrouwt is moeilijk. “Als je als organisatie met de billen bloot gaat, dan moet je er wel op kunnen vertrouwen dat de overheid je cijfers niet misbruikt om je bestaansrecht continu ter discussie te stellen. De achterdocht is op dit moment groot en dat is heel begrijpelijk.”
Ook voor de overheid is maatwerk lastig. “De overheid wil juist zoveel mogelijk een uniform systeem, in plaats van dat het elke instelling afzonderlijk binnen zijn eigen context moet bekijken. Weten wordt al snel verward met meten. De verleiding van het verzamelen van kwantitatieve gegevens of het sturen op benchmarks is groot. En als de verschillen tussen instellingen en de ontwikkelingen wel worden onderkend, ontstaat het risico dat de overheid het systeem met nog meer indicatoren optuigt om die nieuwe waarden te kunnen vangen. Terwijl de complexiteit van het systeem niet te vangen is in een model, hoeveel indicatoren het ook heeft.”
Daarom moet de overheid dingen juist weer wat losser durven te laten, denkt Bunnik. ”Dat is belangrijk, omdat instellingen op dit moment hun blik aan het verleggen zijn.“ Die veranderende instellingen en het hervonden elan kunnen de tijd rijper maken voor een nieuwe manier van sturen. “Maar overheden zien daar tegenop. Het lijkt een te lastige opgave en het is nu eenmaal makkelijker om op de ingeslagen weg door te gaan dan om die te verlaten. Ergens zal de wal het schip wel keren, zoals dat ook elders al gebeurt, zoals in de wetenschap. De podiumkunsten en musea zijn zelf ook op zoek naar andere manieren om hun waarde aan te tonen. Maar kennelijk heeft het nog tijd nodig. ”
Dit artikel maakt deel uit van de Kunsten ’92-publicatie ‘De aannames Zijlstra’.
Leave a Reply