Wat is er aan de hand met de zomerfestivals? Ze lijken lang niet meer zo aansprekend als in de legendarische zomers van 2006, 2007 en 2008. Dat is natuurlijk niet raar na de laatste bezuinigingen, maar er liggen prachtige kansen voor festivals om weer een belangrijke rol spelen in het theaterlandschap.
Het waren mooie theaterzomers, die van 2006, 2007 en 2008. De theaterliefhebber kon zijn hart ophalen aan een enorm aanbod aan vernieuwende locatie- en ervaringstheatervoorstellingen. Achter een metershoge schutting zochten de patiënten in de voorstelling Broeders van Jetse Batelaan naar rust en troost. We dreven met Boukje Schweigman op een meertje met Dreef. Vanuit een geluidsdichte doos keken we met Lotte van den Berg naar de voorbijgangers in de voorstelling Gerucht. En voor de voorstelling U bevindt zich hier waren we te gast in Dries Verhoevens bijzondere spiegelhotel.
Dat er juist in die zomers zulke baanbrekende en grootschalige ervaringtheatervoorstellingen te zien waren, was niet helemaal toeval. Veel van de grotere voorstellingen werden mogelijk gemaakt door een pilot die het toenmalige Fonds voor Amateurkunst en Podiumkunsten (FAPK) samen met de zomerfestivals had opgezet. Het Fonds stimuleerde de festivals in 2006, 2007 en 2008 samen subsidie aan te vragen voor bijzondere voorstellingen die op verschillende festivals zouden worden opgevoerd.Nederland is te klein voor festivals die met elkaar concurreren, zo redeneerde men bij het Fonds, dus kunnen ze beter samenwerken om lokaal beter aanbod te tonen. Bovendien zouden bijzondere voorstellingen het grote festivalpubliek kunnen verleiden om, aangestoken door het theatervirus, na de zomer ook de schouwburgen op te zoeken.
Ervaringstheater
De pilot haakte aan bij een andere ontwikkeling die in die zomers vruchten begon af te werpen. Er was een groep getalenteerde beginnende makers opgestaan die niet per se in de theaterzalen wilde werken. Dries Verhoeven, Boukje Schweigman, Lotte van den Berg, Jetse Batelaan, Gienke Deuten, Bram de Goeij, Elien van den Hoek en anderen wilden (en willen) theater maken op die plekken waar hun voorstellingen het beste tot hun recht kwamen en dat kon net zo goed een meertje zijn, een loods, een stille straat in de vroege ochtend of een bos. Het onderliggende motief voor veel van deze makers was om een nieuwe relatie met het publiek aan te gaan, dat niet langer in het donkere gat van een auditorium werd gezet maar actief werd betrokken bij hun voorstellingen. Op die manier wilden deze makers afrekenen met de eenrichtingscommunicatie van makers naar publiek die ze ervoeren in de conventionele theaterzalen.
Juist het feit dat hun voorstellingen zo locatie- en ervaringsgericht waren, maakte ze uitermate geschikt voor zomerfestivals. Festivals als Over het IJ (Amsterdam), Oerol (Terschelling) en Festival a/d Werf (Utrecht) konden de makers de vrijheid en de locaties bieden die ze graag wilden. Festivalpubliek zoekt bovendien eerder naar een bijzondere ervaring dan naar een conventionele voorstelling en wordt dus graag op een andere manier aangesproken. Wanneer drijf je nou in een bol op een meertje? Lig je op een bed in een hotelkamertje naar een spiegelplafond te staren? Kortom, de festivals en de ervaringstheatermakers leken voor elkaar gemaakt en de festivals versterkten zo de ontwikkeling van het ervarings- en locatietheater. Door de pilot van het FAPK kreeg die ontwikkeling een extra stimulans, omdat er meer geld vrijkwam om echt grote en bijzondere ervaringen te creëren, zoals het enorme hotel van U bevindt zich hier of de drijvende bol van Dreef.
Voor een aantal van de makers bleek het talentontwikkelingstraject dat ze via de festivals doormaakten uitermate succesvol. Jetse Batelaan bracht het inmiddels tot artistiek leider bij Artemis, Boukje Schweigman, Lotte van den Berg en Dries Verhoeven richtten hun eigen clubs op waarmee ze ook internationaal erg succesvol werden. Ook de festivals legde het geen windeieren om spil en bakermat te zijn van de nieuwste artistieke ontwikkeling in het theaterlandschap. Festivals waren weer hip. Bij het publiek, maar ook bij buitenlandse programmeurs.
Braaf
Maar dat was toen. Wie nu de programmaboekjes van de festivals doorbladert krijgt toch de indruk dat de festivals een beetje sleets lijken te zijn geworden, uitzonderingen daargelaten. Er zijn nauwelijks aansprekende namen, weinig ambitieus opgezette voorstellingen en veel oudgedienden. Dries Verhoeven en Boukje Schweigman maken voor de zoveelste keer braaf hun nieuwe festivalvoorstellingen. Waar Festival Cement de afgelopen jaren bruiste van de jongehondenenergie was dit jaar zowel de sfeer als het aantal gepresenteerde voorstellingen nogal treurigstemmend.
Voor een groot deel is dat een geldkwestie. De pilot van het FAPK (inmiddels opgegaan in het Fonds Podiumkunsten) bestaat allang niet meer. Deze stopte onder andere omdat in het nieuwe cultuurstelsel van toenmalig cultuurminister Plasterk talentontwikkeling via de productiehuizen en de gezelschappen werd verankerd in de Basisinfrastructuur en niet langer werd gezien als een taak van de festivals. Verder hebben vrijwel alle festivals door de laatste cultuurbezuinigingen van Zijlstra financieel moeten inleveren of worden ze zelfs helemaal niet meer van rijkswege gesubsidieerd. Bij het Fonds Podiumkunsten slonk het budget voor langjarige festivalsubsidies met een derde van drie naar twee miljoen euro. Bovendien werd een aantal festivals vanuit de Basisinfrastructuur zonder budget overgeheveld naar het Fonds, wat de druk op dat kleinere budget alleen maar vergrootte. Een ander aspect is dat op lokaal niveau per provincie of stad heel verschillend met festivals wordt omgegaan. Brabant sneed in zijn cultuurbudget, terwijl Groningen en Utrecht in het kader van de door cultuurwethouders zo geliefde citymarketing geld blijven uittrekken voor festivals.
Nieuwe identiteit
Voor veel festivals is subsidie slechts een (klein) deel van de inkomsten. Die komen verder vooral uit andere bronnen, zoals horeca-inkomsten of sponsoring. Maar in een zich nog steeds verder verdiepende crisis zijn sponsors steeds lastiger te vinden. Een bedrijf dat mensen moet ontslaan staat er niet om te springen een vrolijk zomerfestival mee te financieren.
Die bezuinigingen gevoegd bij de crisissituatie zouden ook kunnen verklaren waarom het zomerfestivalseizoen dit jaar een nogal uitgeblust karakter vertoont, samen met het feit dat de precieze budgetten pas heel laat bekend werden en festivals dus laat wisten waar ze aan toe waren. Sommige festivals moeten bovendien op zoek naar een nieuwe identiteit of een andere invulling na een forse bezuiniging of een fusie, zoals Theaterfestival Boulevard (’s Hertogenbosch) of het Spring Performance Festival (ontstaan uit het samengaan van Festival a/d Werf en Springdance in Utrecht).
Zo bekeken zou 2013 een tussenjaar kunnen zijn. Een wat verloren jaar dat door het eens zo trotse Vierde Kwartaal wordt gebruikt om zichzelf opnieuw uit te vinden. Vooralsnog hebben de festivals wat dat betreft de schijn tegen, doordat degenen die over geld blijven mopperen de sfeer blijvend bepalen en het lijkt alsof de verschillende festivals zich met hun krimpende budgetten terugtrekken op hun eigen lokale eilandjes.
Het is te hopen dat de zomerfestivals zich het komend jaar inderdaad gaan heruitvinden. Het geld ligt misschien niet voor het oprapen, de kansen om het sleetse te boven te komen en wederom een belangrijke rol in het theaterlandschap te spelen zijn er wel degelijk. Het opmerkelijke is dat festivals die noodzaak in internationaal verband wel zien. Festivals als Spring en Noorderzon (Groningen) maken deel uit van Europese netwerken waaraan een breed scala aan productiehuizen en festivals zijn gelieerd. Die netwerken produceren met geld uit Europa voorstellingen die vervolgens op de verschillende festivals te zien zijn. Niet heel veel anders dus dan hoe de pilot van het Fonds destijds werkte.
Internationale oriëntatie
Die internationale rol van festivals is uitermate belangrijk. Op internationaal gebied doet het Nederlandse theater er steeds minder toe als het gaat om toonaangevende producties. En al helemaal niet op het vlak van grotezaalvoorstellingen[Rv1] . Andersom is er in onze grote zalen ook helemaal geen publiek voor producties uit het buitenland, zoals iedereen kan beamen die de afgelopen jaren in de schouwburg een buitenlandse voorstelling bezocht. De serie voorstellingen van de Letse ‘Brandstichter’ Alvis Hermanis in Stadsschouwburg Amsterdam afgelopen voorjaar is de uitzondering die de regel bevestigt. Maar daar heeft de complete marketingafdeling wel een half jaar bijna fulltime aan getrokken, waardoor de aandacht verslapte voor de reguliere programmering. Voor de belangstelling van het publiek voor buitenlandse voorstellingen op festivals ligt de zaak anders, zoals Noorderzon en voorheen Festival a/d Werf (en hopelijk vanaf dit jaar opvolger Spring) laten zien.
De Nederlandse podiumkunsten hebben een sterker internationale oriëntatie nodig, al was het maar omdat er in Europa (nog) wel geld voor cultuur te vinden is. Bovendien kan internationale uitwisseling via de festivals zowel de Nederlandse pers als het Nederlandse publiek de ogen openen voor al het moois dat er voorbij de dijken is te zien. Maar het kan ook Nederlandse makers stimuleren nieuwe theatrale ideeën op te doen en aan te haken bij de Europese artistieke ontwikkelingen.
Talentontwikkeling
Tegelijk dringt de vraag zich op: als festivals erin slagen internationaal samen te werken, waarom kan dat dan niet nationaal? Juist met kleinere budgetten loont het toch om kosten voor producties te delen, of dat nu eigen of ingekochte producties zijn? Dergelijke samenwerking is met name van belang op het gebied van talentontwikkeling, waar festivals met gedeeld geld en gedeelde krachten kunnen samenwerken als aanjagers van theatraal talent. Dat is niet alleen belangrijk, maar zelfs noodzakelijk sinds met het wegvallen van de productiehuizen alleen BIS-gezelschappen zijn overgebleven als ontwikkelingsplek, plus een lawine aan weinig samenhangende initiatiefjes voor jonge makers. Onder die laatste mag ook een Boulevard Pitch worden geschaard, waarbij Theaterfestival Boulevard de jonge maker met het beste idee voor een voorstelling de gelegenheid gaf zijn idee te verkopen. Leuk bedacht, maar het biedt geen structurele oplossing voor het gebrek aan ontwikkelingsplekken en de daarbij horende begeleiding.
In het stelsel van Zijlstra is er geen plek meer waar jonge makers zich kunnen ontwikkelen die níet in de grote zaal van de schouwburg terecht willen komen. En dat zijn er op dit moment waarschijnlijk meer dan degenen die daar wel naar streven. De trek uit de theaterhuizen naar de straat zet onder jonge theatermakers nog steeds door en wordt door de laatste bezuinigingen alleen nog maar versterkt. Ze zoeken heil bij maatschappelijke partners, zoals woningbouwverenigingen, ziekenhuizen, verzorgingstehuizen of specifieke gemeentelijke projecten of ze proberen op andere manieren en op bijzondere locaties nieuw publiek te trekken. Die trek naar buiten komt niet alleen voort uit een gebrek aan geld, maar zeker ook uit de diep gevoelde noodzaak om de wereld buiten de schouwburgmuren te tonen dat kunst wélrelevant is. Het zijn juist deze makers die in het huidige, op de grote zaal gerichte cultuurstelsel buiten die zalen om zelf het wiel moeten uitvinden. En dat is artistiek en maatschappelijk misschien wel veel relevanter is dan wat er in de schouwburgen gebeurt.
Buiten de schouwburg
Het FAPK had in 2006, 2007 en 2008 de hoop dat het festivalpubliek, eenmaal aangestoken door een ervaringstheatervoorstelling, zijn weg naar de schouwburg zou vinden. Dat is een misverstand gebleken. Festivalbezoekers streven naar een belevenis, of dat nou een muziekbandje is of op een hotelbed liggen, de theaterbezoeker zoekt actief het theater op. In het theater is dat belevingsaspect voor de eerste groep niet terug te vinden. Een belevenis als U bevindt zich hier of een Ibsen in de grote zaal zijn in het hoofd van de gemiddelde festivalbezoeker twee totaal verschillende dingen. Dat publiek is niet primair geïnteresseerd in Ibsen of Shakespeare, maar in voorstellingen die direct aanspreken en een bijzondere ervaring opleveren. Voorstellingen dus die buiten de schouwburgen worden gemaakt door een nog steeds groeiende groep makers. Kortom: het nieuwe theaterpubliek bevindt zich buiten de schouwburg.
De zomerfestivals beschikken over de locaties, de expertise en het publiek om zulke makers te helpen bij hun artistieke ontwikkeling, de trek uit de schouwburg te stimuleren en daarmee het draagvlak voor het theater te vergroten. Daartoe kunnen ze structurele ontwikkelingstrajecten en begeleiding aanbieden, zoals Oerol, inmiddels in samenwerking met Over het IJ, op bescheiden schaal al laat zien. Het ontbreekt een festival misschien aan budget om een maker te begeleiden (hoewel dat ook een kwestie kan zijn van prioriteiten stellen) maar als de zomerfestivals allemaal een bescheiden bedrag inbrengen, kan dat gezamenlijke ontwikkelingsbudget aardig oplopen. Het levert bovendien grotere en aansprekende producties op dan er nu worden gemaakt. Kortom, er is nu minstens zoveel behoefte aan zoiets als de FAPK-pilot tussen 2006 en 2008. Gezien de financiële schaarste en de gaten in de talentontwikkeling lijkt die behoefte zelfs nog groter. Zowel als het gaat om internationalisering als om talentontwikkeling hebben de zomerfestivals dus alle mogelijkheden het ingeslapen Nederlandse systeem te revitaliseren. Hopelijk wordt de zomer van 2014 een spetterende festivalzomer.
Leave a Reply