Dit artikel schreef ik samen met Simon van den Berg voor een overzicht van het culturele veld na 2013 van Kunsten ’92. Die complete analyse is hier te vinden.
Een divers en toegankelijk podiumkunstenaanbod, goed gespreid over het land. Dat was altijd de reden waarom overheden de podiumkunsten subsidieerden. En nog steeds. Ondanks de forse bezuinigingen lijkt ook het nieuwe kabinet Rutte II geen afstand te nemen van die legitimatie. Maar juist die diversiteit, de spreiding en die toegankelijkheid dreigen nu in gevaar te komen.
Nu langzaam de kruitdampen optrekken in het podiumkunstenlandschap wordt duidelijk wie de forse bezuinigingen van oud-staatssecretaris Zijlstra hebben overleefd en wie niet. Dat er veel instellingen op het gebied van theater, dans en muziek – zowel bij het Fonds Podiumkunsten als in de Basisinfrastructuur (BIS) – zullen wegvallen, is wel duidelijk. Dat heeft uiteraard grote gevolgen voor het podiumkunstenaanbod vanaf 2013.
Ten eerste betekent minder groepen simpelweg minder aanbod. Bij het theater vallen de klappen met name bij de gezelschappen die werden ondersteund door het Fonds Podiumkunsten: twintig groepen raken hun subsidie kwijt, waarvan 13 ondanks een positief advies. Bij de dans zit de krimp juist in de BIS: van de zeven gezelschappen blijven er vier over. In de muziek zit de schade aan beide kanten: zowel bij de orkesten als bij de ensembles. De beoogde fusie van het Brabants Orkest en het Limburgs Symfonie Orkest tot Zuid Nederlands Orkest is in dit licht bezien al haast goed nieuws, maar het is weer een orkest minder in een land dat zich (ook in termen van geografische spreiding) kon beroemen op een rijke klassieke-muziekcultuur. Hoe de geplande samenwerkingsverbanden tussen Residentie Orkest en Rotterdams Philharmonisch Orkest respectievelijk Gelders Orkest en Nederlands Symfonieorkest ook zullen uitvallen, één ding staat vast: ze zijn uit nood geboren. Ook de provinciale en gemeentelijke bezuinigingen op de podiumkunsten treffen de dans en de muziek het hardst.
Ook het aanbod voor de jeugd wordt kleiner. Hoewel er enkele jaren geleden een inhaalslag voor de jeugddans werd gemaakt, wordt die subsector in de huidige bezuinigingsstorm in één keer van de kaart geveegd. Door star vast te houden aan vaste bedragen voor jeugdtheatergezelschappen in de BIS bewerkstelligt de Raad voor Cultuur dat een groot gezelschap als de Toneelmakerij –dat overigens mede zo groot is door de wensen van de politiek – nu z’n budget ruim gehalveerd ziet, terwijl een kleiner gezelschap met een kleiner verzorgingsgebied als Sonnevanck er geld bij krijgt, dat ze wellicht helemaal niet nodig heeft.
Ook het aantal voorstellingen zal vanaf 2013 hard afnemen, niet alleen omdat het aantal producerende instellingen daalt, maar ook omdat de instellingen die overeind blijven waarschijnlijk minder voorstellingen zullen gaan maken. Het maken van een voorstelling (of dat nu een concert, een dansvoorstelling of een toneelvoorstelling is) is een duur proces en door minder te maken bespaar je kosten. Bovendien kun je een voorstelling rendabeler maken door hem vaker te spelen. Series van voorstellingen zullen daarom naar alle verwachting langer worden. Toneelgroep Amsterdam werkt al langer met dit principe: voorstellingen worden in lange series gespeeld en blijven op het repertoire om ook in latere seizoenen weer te kunnen worden opgevoerd. Voorwaarde voor deze manier van werken is een groot ensemble van acteurs, dansers of musici dat vast aan het gezelschap is verbonden. Voor kleinere groepen (zowel in de BIS als bij het Fonds) is dat geen optie. Alleen theatercollectieven als Wunderbaum of Dood Paard hebben de mogelijkheid om langer met eenzelfde groep spelers te werken.
Publiekscijfers
Het Fonds Podiumkunsten heeft haar subsidies gekoppeld aan het aantal speelbeurten dat een groep kan waarmaken. Daarmee hoopt het Fonds langere speelperiodes teweeg te brengen. Immers: alleen als je speelt krijg je geld, voor de periodes dat je nieuw werk maakt moet je sparen. Het Fonds vermoedt ook dat de uitkoopsommen zullen stijgen en dat het voor groepen makkelijker wordt daarvan te leven. Of dat zo is, valt nog te bezien, omdat ook podia het zwaar hebben, zoals blijkt uit een analyse van de podia in deze publicatie.
Minder aanbod en minder podia zouden in theorie goed moeten zijn voor de zaalbezetting van gesubsidieerde theatersector. Uit onderzoek van economisch onderzoeksbureau Ape en cijfers van de VSCD blijkt namelijk dat de bezoekersaantallen van gesubsidieerde toneelvoorstellingen relatief stabiel zijn. Als bezoekers in dezelfde getale naar het geringere aanbod komen kijken, zou het aantal verkochte kaartjes per voorstelling dus omhoog moeten gaan. Anders is dat bij dans, muziek en opera. Daar lopen de bezoekcijfers terug. Maar in de dans en in de muziek wordt er het meest bezuinigd met een nog veel kleiner aanbod tot gevolg. Dus ook daar zou de bezettingsgraad in theorie omhoog moeten gaan.
Het is niet per se een slechte ontwikkeling dat vraag en aanbod (ook) in de gesubsidieerde sector meer met elkaar in balans worden gebracht, maar de grotere nadruk op publiekscijfers en eigen inkomsten heeft ook grote nadelen. Ten eerste heeft het effect op de spreiding van voorstellingen. Met name in de regio (buiten de Randstad buiten de grote steden) dreigt er een neerwaartse spiraal te ontstaan: minder publiek leidt tot minder gesubsidieerde voorstellingen op de regionale podia en tot minder belangstelling van de grotere gezelschappen, wat weer leidt tot nog minder publiek. Er is in iedere regio een min of meer gegarandeerd aanbod van gesubsidieerde voorstellingen, omdat de BIS-gezelschappen nadrukkelijk als taak hebben gekregen hun regio te bespelen, maar de diversiteit van het aanbod neemt af. Als het gaat om de muziek, dan neemt het aantal regio-orkesten af en daarmee het regionaal muziekaanbod. Je zou kunnen betogen dat het aanbod meer in overeenstemming wordt gebracht met het bezoekerspotentieel, maar de gevolgen voor individuele dans- en muziek- en theaterliefhebbers in de regio zijn groot.
Ten tweede heeft die nadruk op zaalbezetting, publiekscijfers en eigen inkomsten ook gevolgen voor de artistieke ontwikkeling van de podiumkunsten. Niet alle gezelschappen halen hoge publiekscijfers. Sommige zijn voortrekkers: interessant voor een beperkt publiek, maar wel van belang voor de artistieke ontwikkeling van de discipline. En er zijn gezelschappen die andersoortig theater maken die juist dóór hun artistieke vorm een klein publieksbereik hebben. De intieme ervaringen die bijvoorbeeld Boukje Schweigman creëert zijn gebaat bij (zeer) kleine publieksgroepen en zijn niet te transponeren naar de grote zaal. Een ander voorbeeld is het Ives Ensemble dat zich heeft toegelegd op zelden uitgevoerde muziek van Amerikaanse eenlingen John Cage en Morton Feldman. Ze vormen de humuslaag voor een cultuur die in de allereerste plaats in artistieke zin rendeert. Maar het is ook repertoire voor een beperkt publiek, dat zich moeilijk in een verdienmodel laat persen.
Door publiekscijfers leidend te maken, wordt de kloof tussen het klassieke, ongesubsidieerde podiumkunstenaanbod in de grote zaal en het kleinschalige, bijzondere, gesubsidieerde aanbod vergroot. Overigens doet de nadruk van de beleidsmakers op de grote zaal – waar het grote publiek zou zitten – geen recht aan de recente artistieke ontwikkelingen waarin makers steeds vaker aan de slag gingen buiten de reguliere theaterzalen.
De Utrechtse Spelen
Recent waren De Utrechtse Spelen (DUS) volop in het nieuws: het BIS-gezelschap moest financieel gered worden door gemeente en provincie Utrecht na een overdreven risicovol zakelijk avontuur. Hier zien we het gevaar van blind varen op het halen van een zo groot mogelijk publieksrendement. Het was niet de artistieke kwaliteit, maar het overtrokken inzetten op zoveel mogelijk toeschouwers dat DUS uiteindelijk financieel de das omdeed.
De BIS-instellingen zijn dus too big to fail. Alle grote woorden over grotere marktoriëntatie en onafhankelijker worden van subsidiegeld ten spijt, als een bedrijf er een financiële puinhoop van maakt, moet de gemeenschap de troep opruimen. Dat is slecht voor de zakelijke verantwoordingszin van culturele instellingen, slecht voor maatschappelijk draagvlak van de kunsten en slecht voor alle lokale instellingen.
Het geval DUS werpt ook een licht op een onvoorzien effect van een aantal ontwikkelingen in het kunstbeleid. Gemeentes hangen allerlei partnerschappen en maatschappelijke verbanden op aan hun grotere instellingen. DUS was bijvoorbeeld onmisbaar in het Utrechtse bid voor Culturele Hoofdstad 2018. Deze tendens zal de komende jaren bij krimpende budgetten en slinkend maatschappelijk draagvlak alleen maar toenemen. Overheden, zeker gemeentes, verlangen steeds meer tegenprestaties van gesubsidieerde instellingen. Ze moeten fuseren of samenwerken met andere culturele en maatschappelijke partners in de stad, jonge makers opleiden en educatie verzorgen. Die vraag om samenwerking is echter vaak vooral een verkapte bezuinigingsmaatregel. Achter de Rotterdamse fusie van het Ro Theater, de Rotterdamse Schouwburg, Wunderbaum en Productiehuis Rotterdam zit geen discussie over de kerntaken die instellingen zouden moeten of kunnen hebben. Hetzelfde geldt voor de fusie van de Zuidelijke orkesten. Het gevaar is dat er voor steeds minder budget zóveel verwacht wordt van culturele instellingen dat het zo goed mogelijk uitvoeren van die kerntaken in gevaar komt, met als slachtoffer de artistiek kwaliteit. Of erger, zoals de casus DUS laat zien.
Talent
Een van de taken die instellingen in de Basisinfrastructuur serieuzer moeten nemen dan ze voorheen deden is talentontwikkeling, nu de productiehuizen geen rijksgeld meer krijgen en voor het grootste deel dreigen te verdwijnen. De vraag is echter of een grotere inzet van de Bisgezelschappen genoeg is om de kloof tussen opleiding en werkpraktijk in de podiumkunsten te kunnen overbruggen. Het wordt voor jonge makers lastig zich na hun opleiding artistiek autonoom te ontwikkelen, omdat bij een gezelschap toch andere – meer zakelijke – belangen spelen dan de ontwikkeling van jong talent. Aan de andere kant waren productiehuizen een typisch Nederlandse uitvinding, die je nergens anders in Europa vindt. De productiehuizen hadden met name als effect dat er hier door iedere nieuwe generatie podiumkunstenaars steeds nieuwe kleine groepen werden opgericht die in de kleine zaal en op locatie de artistieke vernieuwing levend hielden. Het ‘opleiden’ van grotezaalregisseurs en –choreografen en nieuwe artistiek leiders was pas enkele jaren beleid en het is te vroeg om te concluderen of dat effect heeft gehad. Feit is dat elders in Europa genoeg nieuwe toneelleiders opstaan. Dáárvoor zijn de productiehuizen in ieder geval niet onmisbaar.
En misschien voor de kleine zaal ook niet. Er is namelijk een groeiende groep podiumkunstenaars die zich los van de vaste structuren bewegen: jonge groepen die zich onafhankelijk opstellen en liever zonder subsidie werken dan zich te voegen naar grillige overheidseisen. Die nieuwe verbanden en samenwerkingen zoeken om maar zo onafhankelijk mogelijk te kunnen zijn van subsidiegevers. Zij zijn de nieuwe underground en vormen zo de nieuwe humuslaag waarin jong talent kan ontkiemen. Zeker nu de druk op de project- en jong-talent-gelden bij het Fonds Podiumkunsten hoog zal oplopen is het niet raar om te denken dat het verlangen van jonge makers om zich relatief los van subsidiestructuren te bewegen zal groeien.
Dat neemt niet weg dat het aantal afstuderende podiumkunstenaars en muzikanten nog altijd groot is. Nu door de bezuinigingen het aantal groepen en het aantal voorstellingen krimpt is er minder plek voor afgestudeerden. Het kunstvakonderwijs anticipeert daar inmiddels al op door de instroom van de opleidingen te beperken.
Buitenland
Het is een opluchting dat er uiteindelijk een oplossing is gevonden voor de collecties van het Theaterinstituut en het Muziek Centrum Nederland, die zullen worden opgeheven. De UvA neemt beide over, waardoor de geschiedenis van muziek en theater in Nederland is geborgd, al is de vraag hoe open die collecties worden. Dat wil zeggen: is er nog ruimte voor collectievorming en blijven de archieven wel voor iedereen ontsloten (zie ook het hoofdstuk Archieven). De sectortaken van TIN en MCN worden overgenomen door andere instellingen (met name de internationale promotie), worden vermarkt of verdwijnen. Of dat erg is, is de vraag. De hoofdtaak van het TIN was toch altijd al het beheren van de collectie, de andere taken werden deels ook al door andere instellingen vervuld.
Ten slotte een algemene observatie. De subsidieperikelen van de afgelopen jaren hebben het podiumkunstenveld genoodzaakt tot sterke introspectie. Iedereen is met z’n eigen sores bezig en voor een open blik naar buiten is weinig tijd en ontbreekt de rust. Maar wie goed oplet ziet dat de Nederlandse podiumkunsten inmiddels niet meer de artistieke voortrekkersrol van een aantal jaar geleden innemen. Wil de overheid de terugkerende mantra dat de Nederlandse kunst tot de internationale top moet behoren serieus nemen, dan zal er niet alleen moeten worden geïnvesteerd in uitwisseling, maar zullen Nederlandse makers ook zelf eens wat vaker kennis moeten nemen van al het bijzonders dat buiten Nederland te zien is. Nederland heeft zich in allerlei opzichten al te lang als een eilandje gedragen. Ook in de podiumkunsten is het tijd voor een meer Europese blik.
Leave a Reply