Dit artikel is op uitnodiging van Kunstfactor en Kunstconnectie geschreven reactie op een onderzoek dat Sandra Trienekens deed naar de toekomst van de Nederlandse centra voor de kunst.
Het LAKtheater gaat sluiten. Het Leidse vlakke vloertheater wordt betaald door de gemeente, maar beheerd door de universiteit. De universiteit heeft daar geen zin meer in, want ze moet bezuinigen en kan een makkelijk gevonden extra collegezaal goed gebruiken. Wat het trouwe publiek van het LAK en de gemeenteraad daar verder van vinden, zal de universiteit worst zijn. Het theater levert nu gewoon geen geld op. Toen een aantal gemeenteraadslieden namens meer dan 800 ondertekenaars een smeekbede kwam aanbieden om het theater overeind te houden, omdat ze vonden dat de universiteit ook een cultureel-maatschappelijke taak heeft in de stad waar ze al 400 jaar in gevestigd is, antwoordde de voorzitter van het bestuur korzelig dat het allemaal moeilijk moeilijk moeilijk was met CAO’s en arbeidsrecht en financieringsstromen.
Ik breng het LAK hier ter sprake, omdat mij, terwijl ik naar de pratende mond van de voorzitter van het bestuur zat te kijken, ineens glashelder werd dat daar twee totaal verschillende talen werden gesproken. Men deed overtuigend of men een gesprek voerde, maar feitelijk werd er compleet langs elkaar heen gesproken. Alsof de een in het Swahili en de ander in het Chinees aan het babbelen was. De aanbieders van de petitie spraken de universiteit aan op zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid, de bestuursvoorzitter sprak slechts in financiële termen. Over het feit dat theater ook een maatschappelijke functie kan hebben, heb ik hem niet gehoord. De woorden ‘mens’ of ‘maatschappij’, kwamen in zijn vocabulaire simpelweg niet voor. Net als het woord ‘cultuur’ wat toch merkwaardig is voor iemand die ook verantwoordelijk is voor de studierichtingen in de humaniora.
Het niet-gesprek is typerend voor deze tijd, waarin op sommige maatschappelijke gebieden de tegenstellingen groter zijn dan ze in een paar decennia geweest zijn. Er is op die gebieden geen sprake meer van een maatschappelijk debat, want daarvoor moet je dezelfde taal spreken. Er wordt vooral heel veel langs elkaar heen gepraat en de twee talen zijn steeds dezelfde: de taal die uitspreekt dat er zaken zijn die een intrinsieke waarde hebben, die termen kent als maatschappelijke waarde of, wel ja, Bruto Nationaal Geluk. En een taal die spreekt in termen van Bruto Nationaal Product, kwantiteit, nut en rendement.
Sputteren
De afgelopen anderhalf jaar hebben we kunnen zien wat er met een cultuursector gebeurt als die zich in het niemandsland tussen die twee talen bevindt. De sprekers van de ene taal kunnen zonder zichzelf tegen te spreken beweren dat kunst, actieve kunstbeoefening en cultuurparticipatie van belang zijn en er vervolgens op bezuinigen. Iets wat in de grammatica van die andere taal een onmogelijkheid is. Daardoor raakt cultuur, als het ware, lost in translation.
Het gevaar schuilt niet in het feit dat er twee verschillende talen worden gesproken. Het gevaar bestaat er in dat wij, degenen die termen kennen als intrinsieke waarde, gaan doen alsof we dezelfde taal spreken als hen die in financiëel-rendementstongen spreken. Want daaruit ontstaat een spraakverwarring waarbij degene die zijn uitspraken niet met keiharde cijfers, getallen, grafieken en eindbedragen onder de streep kan onderbouwen het onderspit delft. Econoom Eward Engelen beschreef het gevaar daarvan een paar weken geleden in de Groene Amsterdammer zeer treffend. “Het gevolg van zulke strategische mimicry”, schreef hij, “is dat zo langzamerhand niemand meer de taal beheerst om een overtuigend pleidooi te houden voor zaken die niet reduceerbaar zijn tot plat economisch belang. Het zal nuttig zijn of het zal niet zijn.” Bij de uitvoerende kunsten weten ze inmiddels hoe dat voelt. Daar zijn we – ik zeg we, want ik doe en deed er net zo hard aan mee – een paar jaar geleden in steenkolen-economische taal beginnen uit te leggen dat kunst ook een economische waarde heeft en goed is voor de huizenprijzen. Voor we met ons ogen konden knipperen, was kunst vertaald in enkel een economisch product dat zijn waarde in de markt moest opbrengen. “Ja, maar, het ging ons eigenlijk om de intrinsieke waarde”, sputterden we nog. “Om de wat?”, vroegen de rendementsdenkers. “Jullie minister Plasterk zei toch zelf dat je maatschappelijk draagvlak kunt meten aan het financiële draagvlak? Dat hebben we toch goed gehoord? Nou doen we precies dat en dan is het weer niet goed.”
In deze verwarrende tijden moeten ook de kunstencentra herformuleren waarom ze eigenlijk op aarde zijn. Tijden waarin de overheid zich terugtrekt en er nagedacht moet worden over nieuwe vormen van financiering, waarbij ook commerciële vraag- en aanbodprincipes om de hoek komen kijken. Sandra Trienekens merkt dan ook terecht op dat een belangrijke vraag in dat geval is hoe je voorkomt dat de publieke taken van een kunstencentrum leiden onder de commerciële activiteiten.
Trienekens blijft erop wijzen dat culturele centra een belangrijke intrinsieke en maatschappelijke waarde hebben. Ze is een van de sprekers van de niet-economische taal. Maar als je haar verhaal goed leest, zie je de germanismen en de anglicismen van de rendementstaal in haar vocabulaire sluipen: markten, flexibel en vraaggericht, doelgroepen, ondernemerschap, strategische marketing… Of neem een passage als: “Creatieve processen leveren andere en vaak innovatieve inzichten en oplossingen op, ook voor maatschappelijke vraagstukken. Nederland wil zich als kenniseconomie profileren. Bovendien benadrukt de overheid het belang van de creatieve industrie.” Maar ik wil graag dat mijn kind kennis maakt met kunst en cultuur, of dat buurtbewoners met elkaar een voorstelling maken, omdat ze daardoor een completer en rijker mens worden, niet omdat Maxime Verhagen economisch rendement verwacht van de creatieve industrie. Mijn kind, mijn buurtgenoten zijn niet op aarde om Maxime Verhagen zijn beleidsdoelen te laten halen.
Rendementskarretje
Dat is een dilemma, want Trienekens doet heel erg lovenswaardige aanbevelingen om kunstencentra zich meer te laten verbinden met zowel maatschappij als commerciële partners. Willen de kunstencentra voortbestaan in deze cultuurarme tijden dan zullen ze de aanbevelingen van Trienekens serieus moeten nemen.
Maar ik kan mij niet onttrekken aan het knagende gevoel dat door een stukje commercieel mee te denken, we ons, net als in de podiumkunsten, ook hier weer voor het rendementskarretje hebben laten spannen. Dat we, als sprekers van de taal waarin zaken ook waarde hebben die niet economisch meetbaar is, weer een deel van ons vocabulaire zijn kwijtgeraakt. Onze rijke, waardevolle, maar ietwat abstracte woordenschat ruilen we langzaam in voor de efficiëntere, maar plattere uitdrukkingswijzen van de rendementsdenkers. En dan komt er een moment – en ook Ewald Engelen wijst daarop – dat we straks onze eigen taal vergeten zijn. Dat we onze mond open doen om het intrinsieke nut van de publieke zaak te belijden, maar we niet meer weten welke woorden we daarvoor moeten gebruiken, omdat ze allang in onbruik zijn geraakt. Omdat het een dode taal is geworden.
Daarom zullen kunstencentra, zeker als de aanbevelingen van de Trienekens overnemen, juist moeten leren goed te verwoorden wat hun unieke belang is. Hoe voorkom je bijvoorbeeld dat je het denken en spreken over de intrinsieke waarde van cultuur loslaat, als je in gesprek moet met potentiële commerciële partners die jouw taal niet verstaan? Hoe voorkom je kortom, dat je, net als het kunstbeleid in zijn geheel, voor karretjes gespannen wordt – van de woningbouwvereniging, het ziekenhuis, de bank, de sponsor, de overheid – , waar je niet voor gespannen wilt worden, omdat je dacht dezelfde taal te spreken, maar die ander zijn belangen en motieven toch verkeerd verstaan hebt?
“Het is hoog tijd voor een frontale aanval op het nuttigheidsdenken, in plaats van omtrekkende bewegingen”, schrijft Engelen. Ik ben dat volledig met hem eens. Laten we als kunstensector weer eens gaan verwoorden wat we echt vinden, in plaats in subsidieaanvragen, onderzoeken en aanbevelingen mee te praten met de rendementsdenkers. Laten we zorgen dat zij ons vocabulaire overnemen, in plaats van dat we onze taal langzaam laten wurgen door economische dooddoeners. Laten we termen als publiek belang, intrinsieke waarde, positieve vrijheid en burgerschap weer in ere herstellen. Kunstencentra moeten midden in de samenleving staan en ze moeten daarbij uitgaan van eigen kracht. Dat ben ik helemaal met Trienekens eens. Maar laten we die eigen kracht dan ook zo krachtig mogelijk verwoorden. In onze eigen woorden.
Leave a Reply