Jonge Regisseurs (met Annemarie Wenzel)

‘Wij komen vanzelf in de grote zaal’
In PDF [47 KB]

De afgelopen jaren weerklonk herhaaldelijk de roep om nieuw regietalent voor de grote zaal. Jonge makers die grote regisseurs als Theu Boermans, Ivo van Hove en Gerardjan Rijnders straks een waardige opvolging kunnen bieden. In de echo van die roep lijken Lotte van den Berg, Floris van Delft, Olivier Provily en Sanne van Rijn hun plek echter al te hebben gevonden bij gerenommeerde gezelschappen als Het Zuidelijk Toneel en NTGent. TM zette ze met elkaar om de tafel om te praten over hún visie op theater.

Vier jonge makers bij grote gezelschappen met ieder een eigen manier van werken en een andere achtergrond. Lotte van den Berg (1975), Floris van Delft (1976) en Olivier Provily (1970) volgden alle drie de regieopleiding aan de Amsterdamse Toneelschool, naast respectievelijk theaterwetenschap, filosofie en ontwikkelingssociologie. Sanne van Rijn (1971) studeerde dans en fotografie en kwam via de Interfaculteit Beeld en Geluid in het theater terecht. Floris van Delft voegde zich na afronding van zijn opleiding in 2004 bij het Noord Nederlands Toneel in Groningen, Olivier Provily is sinds 2005 aan Het Zuidelijk Toneel in Eindhoven verbonden en Lotte van den Berg en Sanne van Rijn vertrokken in datzelfde jaar naar Het Toneelhuis in Antwerpen en NTGent. Hun keuze om deel te worden van een dergelijke gevestigde structuur komt voort uit de mogelijkheden die ze er krijgen tot ontwikkeling van hun werk. Floris van Delft: ‘De vraag die ze bij het NNT stellen is: wat wil je doen?’ Ook Sanne van Rijn (1971) kreeg maar één opdracht toen ze Johan Simons in juli 2005 van ZT Hollandia volgde naar NTGent: ‘Die opdracht was: ontwikkel je.’ Het werken onder andere omstandigheden is niet alleen organisatorisch, maar ook inhoudelijk van invloed. Van Rijn: ‘Nu die grote zaal er is wil ik er ook wel in, het lokt. Zo maak ik volgend seizoen een solovoorstelling voor de grote zaal, omdat ik het gevoel heb dat ik dat nu moet doen, dat het een verdieping is van mijn werk. Mijn huidige productie Ik wil dat jij een beer wordt vraagt al om een ruimer podium. Hiermee groei ik de kleinere zalen uit.’

Natuurlijk proces

Natuurlijk moet in een gesprek met ‘de nieuwe generatie’ Tomaat, de revolutie, ter sprake komen. Want zou er nu misschien niet sprake moeten zijn van eenzelfde wisseling van de wacht als eind jaren zestig? Olivier Provily reageert heftig: ‘Aktie Tomaat, hoe lang is dat nu al niet geleden? Als vergelijkingsmateriaal voor nu is het totaal onbruikbaar. Misschien is er wel een nostalgisch verlangen naar Aktie Tomaat, dat kan.’ Lotte van den Berg: ‘De oudere generatie wil heel graag dat we ze de schouwburg uitschoppen en dat we onze mond openzetten. En dat doen we niet. Dat is toch eigenlijk ons verzet? De vraag naar nieuw talent voor de grote zaal komt ook voort uit dat verlangen van de oudere generatie.’ Provily: ‘Er komen altijd nieuwe mensen tevoorschijn die heel graag theater willen maken. Die komen vanzelf ook in de grote zaal terecht. Dat is een natuurlijk proces waar je helemaal niets aan hoeft te doen.’ Van Rijn: ‘Ik vraag me af wie precies staat te springen om nieuw talent voor de grote zaal. En waarom. Wie behoefte heeft aan revolutie moet eerst zijn eigen positie heroverwegen. Ik denk dat de revolutie vooral moet plaatsvinden bij journalisten, beleidsmakers, programmeurs. Maar ja, revolutie is natuurlijk niet meer zo leuk als je eigen kop gaat rollen.’

Het verlangen naar de grote zaal bij deze makers is niet zo dringend. Van den Berg: ‘Ik maak iets op de plek waar ik het beste kan vertellen wat ik wil, waar het klopt. Er wordt gesuggereerd dat de grote zaal de eindfase van het traject is, het einddoel. De zaal is alleen maar een middel. Vorm. Het is absoluut onzin te veronderstellen dat het niet ook een keuze is om niet voor de grote zaal te maken. Misschien is het wel zo dat mensen met talent er nu juist voor kiezen niet in de grote zaal te werken.’
Het gevreesde gebrek aan toekomstige nieuwe makers voor de grote zaal lijkt bovendien een probleem dat door de gevestigde orde zelf wordt gecreëerd. Provily: ‘Er zijn mensen voor de grote zaal. Ze krijgen alleen de ruimte niet van het establishment dat er zit en dat er heel graag wil blijven zitten. En die roepen dan weer dat er geen jong talent is.’ Bij zijn aanstelling als artistiek leider van Het Zuidelijk Toneel in Eindhoven vroeg Matthijs Rümke hem zich vast aan het gezelschap te verbinden. Provily: ‘De oudere generatie heeft de verantwoordelijkheid talent een plek te bieden. Dat jonge mensen die goed en mooi theater maken uiteindelijk een plek krijgen zou geen issue moeten zijn. Maar het is wel een issue omdat wordt gesuggereerd dat die mensen er niet zijn.’

In gala?

Zelf stellen de makers zelf ook vragen bij hun entree in de grote zaal. Provily: ‘Hoe krijgen we de zalen vol met het risicovolle werk dat wij willen maken? In de grote zaal wordt honderd man publiek als een probleem beschouwd. Met onbekende namen trek je weinig toeschouwers.’ En dan zijn het ook nog voorstellingen, zoals die van Sanne van Rijn, waar de toeschouwer geen betekenis uit kan halen, maar waar hij zelf betekenis aan moet geven. Of waarvoor hij om zes uur ’s ochtends wordt verwacht in een stille straat, zoals bij Het blauwe uur van Lotte van den Berg. Voorstellingen van de lange adem, die tijd vragen en de wil om het te zien. Van Delft werkt daartoe aan een stevige band met een vast publiek in de Machinefabriek (de eigen zaal van het NNT) of op locatie, om dat publiek vervolgens mee te nemen naar de schouwburg. Maar ook dat kost tijd. Daarbij signaleert hij de opkomst van een heel nieuwe generatie publiek zonder kennis van kunst- of theatergeschiedenis. ‘Ik denk dat wij ons niet realiseren in welke vrije ruimte het theater is terechtgekomen. Er komt een generatie aan met weinig cultureel besef. Of op een andere manier dan wij dat hebben. Ze ervaren theater niet meer als een normaal deel van het bestaan. Omdat hun ouders dat ook nooit zo ervaren hebben.’ Van den Berg: ‘Theater straalt toch de sfeer uit dat je er iets van moet kennen voordat je er iets over mag zeggen. Ik sprak een meisje dat al lang in Antwerpen woont, maar nog nooit in de Bourlaschouwburg was geweest. Ze vroeg mij: “Als ik daarheen ga, moet ik dan in gala?”’ Van Delft pleit dan ook voor een open, laagdrempelige houding ten opzichte van het publiek. Als maker moet je duidelijk laten zien waar je mee bezig bent. ‘En als wij theater dan zo bijzonder en levend vinden is het toch een kleine moeite om het publiek een handreiking te bieden en hen leren zich open te stellen voor die ervaring?’ Provily is dat niet met hem eens. ‘Theater gaat naar het publiek toe, terwijl het publiek naar het theater zou moeten gaan.’ Hem is wel eens verweten dat hij het publiek vergeet. ‘Daar zit een kern van waarheid in. Maar ik ben ervan overtuigd dat in mijn voorstellingen wel degelijk een gesprek wordt gevoerd.’ Inleidingen op zijn werk wijst hij in principe af - al bleek de persoonlijke inwijding in het werk van Tadeusz Kantor door Matthijs Rümke voorafgaand aan zijn voorstelling Fragmenten zeer goed te werken. Kantors werk speelt in Fragmenten een belangrijke rol. ‘Toch vind ik inleidingen een beetje een populistische trend.’ Van den Berg: ‘Waarom is het nou populistisch om het publiek te vertellen over Kantor? Ik was bij een inleiding van Fragmenten en ik vond het erg mooi. Het is goed om het publiek te laten weten waar Kantor naar zocht.’ Floris van Delft: ‘Als je iets moois hebt gemaakt en dat aan een breed publiek wilt laten zien, kan een inleiding op een respectvolle manier veel toevoegen. Met dat kleine stapje zorg je dat een deel van het publiek de voorstelling op een net iets hoger niveau begrijpt.’ Voor Van Rijn maakt achtergrondinformatie alles interessanter. ‘Dat geldt voor hengelsport en dat geldt ook voor theater. De beste kunstwerken behoeven echter geen enkele uitleg, die spreken voor zich. Het werk is de communicatie zelf. Grotere precisie en efficiëntie maken een beter kunstwerk. Het is mijn taak om dat te ontwikkelen.’

Dat communiceren gebeurt in het postdramatische theater op een andere manier dan in het narratieve theater. Zowel het werk van Lotte van den Berg als dat van Olivier Provily en Sanne van Rijn wordt gekenmerkt door het ontbreken van een verhalende structuur. Van den Berg: ‘Dat vraagt om nieuwe afspraken met het publiek. Als ik over een voorstelling nadenk, begin ik met de tribune. Ik probeer met de bestaande regels in het theater te spelen door het publiek van de afspraken bewust te maken en juist niet te vertrekken vanuit de vanzelfsprekendheid ervan. Samen met de toeschouwer wordt de context, worden de spelregels van een voorstelling opnieuw bepaald.’
Provily: ‘Je wilt dus ook dat de toeschouwer, de mens die gaat kijken, zich bewust wordt van zijn eigen toeschouwer-zijn?’
Van den Berg: ‘En zijn verantwoordelijkheid daarin. Dat jij Fragmenten met een lange stilte begint, Olivier, heeft daar ook mee te maken. Je speelt met de regels.’
Het publiek in België lijkt op dit moment beter toegerust voor deze nieuwe manier van kijken dan de Nederlandse toeschouwer, merkt Sanne van Rijn. ‘Ik heb het idee dat daar veel minder behoefte bestaat om mij te duiden. De mensen zijn opener, ook in hun wijze van kijken. Ze hebben meer oog voor de poëtische kwaliteit van mijn werk. In Nederland wil men er sneller iets van kunnen vinden.’ Provily: ‘Ik vind het overigens wel erg raar dat niemand in Nederland roept: “Help, Lotte en Sanne vertrekken naar België!”’

Betekenisvorming

De vrees dat het gesubsidieerde theater uiteindelijk langzaam verdwijnt, opgeslokt door de media en het commerciële theatercircuit, heerst onder de jonge makers niet. Van Rijn: ‘Als ik me druk maak is dat meer over kunst in het algemeen. Het idee dat kunst een aanwijsbaar nut moet hebben vind ik een groot gevaar. Kunst geeft mijn leven grote waarde, en geluk. Dat is nuttig genoeg.’ Van den Berg: ‘We hebben het kennelijk nodig om op een andere manier het dagelijks leven om ons heen te bekijken. Dat is van alle tijden.’ De makers lijken dan ook op de eerste plaats theater te maken voor zichzelf. ‘Ik wil gewoon verder komen. Dat is voor mij een reden om theater te maken. Zodat ik zelf verder kom met mijn leven,’ is de mening van Provily. ‘Ik voel bij mensen meer en meer de behoefte aan de spiegel die theater kan bieden. Daarom geloof ik ook dat theater eeuwig is.’ Van Delft: ‘Als het goed is maak je een realiteit waarmee je de toeschouwer hoopt op te tillen, vragen hoopt te laten stellen.’ Van den Berg: ‘Er is steeds minder tijd om te luisteren en te zitten, om daadwerkelijk tot rust te komen. Ik denk dat er mensen zijn die daar echt onder lijden. Ik merk dat mensen steeds meer behoefte hebben aan rust, aan concentratie. Ik heb er zelf in elk geval behoefte aan.’ Voor haar gaat het daarom in het theater vooral om de aandacht van het kijken die je bij de toeschouwer kunt stimuleren. ‘Ik maak ruimte om te zitten en te kijken. Daarom heb ik ook
Het blauwe uur gemaakt. Ik wilde juist die aandacht die de toeschouwer in het theater kan geven, geven aan een doodgewone straat. Zodat je plots ziet dat wat er zo gewoon is aan een straat, eigenlijk zo gewoon niet is. Ik wil ook niet vertellen, ik wil laten zien.’ Ook Sanne van Rijn wil niet vertellen: ‘Mijn werk is wat het is. Ik leg er geen expliciete betekenissen in, die kan de toeschouwer er dus niet uithalen. Hij moet er zelf betekenis aan geven. Ik wil niet met theater omgaan als één groot cryptogram met allerlei verborgen symbolen waar de kijker naar op zoek moet. Dat vind ik niet interessant. Ik werk vanuit een andere manier van betekenisvorming. Ik ben ook zelf op zoek naar het moment dat mijn werk betekenisvol wordt. Op het moment dat ik iets zegbaars te zeggen heb, zeg ik het wel gewoon.’

Zo vaag

In het huidige subsidiestelsel zou meer vanuit de kunst moeten worden gedacht. Zo zou het zou goed zijn, meent Provily, als de politiek eens extra aandacht aan meer artistieke vormen van kunst zou schenken. ‘Medy van der Laan heeft onlangs een fonds in het leven geroepen voor de Nederlandse artistieke film. Ik denk dat het heel goed zou zijn als dat ook voor het toneel zou gebeuren. Dat er naast het Fonds voor Amateurkunst en Podiumkunsten een FAPK zou komen voor het nieuwe artistieke theater. Zo’n fonds zou een impuls kunnen zijn om precies die patstelling te doorbreken van het gebrek aan jonge makers in de grote zaal. Reserveer een aantal dagen in die zalen voor nieuw werk en promoot dat. Ik geloof niet in het Thorbecke-adagium dat de overheid van de kunst af zou moeten blijven. De politiek zou zich er juist voor moeten uitspreken.’ Van Delft: ‘Niemand wil zijn handen branden aan kunst. Zeker in deze tijd waarin er streetdance in het theater moet, omdat jongeren dat van tv kennen. Maar het is belangrijk dat een groep mensen, kunstenaars en wetenschappers los van een winstoogmerk nadenkt over de wereld om hen heen. Daar maken ze dan voorstellingen over of ze schrijven een wetenschappelijk boek dat door driehonderd mensen wordt gelezen. Dat denken is belangrijk voor een samenleving. Ik vind dat daar op de één of andere manier geld voor moet zijn.’ Provily: ‘Dat zou zo’n fonds dus kunnen doen.’ Van den Berg: ‘Er hoeft geen nieuw fonds te komen; er moeten meer jonge mensen in die commissies. We moeten zelf in die commissies gaan zitten. Er is daar heel veel onbegrip. Boukje Schweigman dient een aanvraag in en krijgt als antwoord: “Waarom zijn je evaluaties altijd zo helder en je aanvragen zo vaag?” Omdat ze nog moet beginnen! Dat geeft al aan hoe er naar die aanvragen wordt gekeken. Ze willen weten wat het wordt. Ze willen het begrijpen.’

Tijd en geld om hun eigen plannen te kunnen uitvoeren, dat is wat alle vier de makers willen en waar ze bij hun gezelschappen de gelegenheid voor krijgen. Provily: ‘Het is belangrijk dat je je als maker concentreert op de details. En dat je die gelegenheid ook krijgt. In een tijd waarin het sowieso heel moeilijk is om werkelijk ergens de tijd voor nemen, om lang aan iets te werken dat ertoe doet: de onzekerheid en daarmee de schoonheid, het leven en de directheid van het theater. En misschien is dat wel de taak van onze generatie - als je daar dan toch van wilt spreken.’

Robbert van Heuven en Annemarie Wenzel, 2006